Vervoeging van vorbehalten

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich behalte vor
  • du behältst vor
  • er/sie/es behält vor
  • wir behalten vor
  • ihr behaltet vor
  • sie behalten vor

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik houd open
  • jij houdt open
  • hij/zij/het houdt open
  • wij houden open
  • jullie houden open
  • zij houden open

Präteritum Indikativ

  • ich behielt vor
  • du behieltest vor
  • er/sie/es behielt vor
  • wir behielten vor
  • ihr behieltet vor
  • sie behielten vor

Onvoltooid verleden tijd

  • ik hield open
  • jij hield open
  • hij/zij/het hield open
  • wij hielden open
  • jullie hielden open
  • zij hielden open

Perfekt Indikativ

  • ich habe vorbehalten
  • du hast vorbehalten
  • er/sie/es hat vorbehalten
  • wir haben vorbehalten
  • ihr habt vorbehalten
  • sie haben vorbehalten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb opengehouden
  • jij hebt opengehouden
  • hij/zij/het heeft opengehouden
  • wij hebben opengehouden
  • jullie hebben opengehouden
  • zij hebben opengehouden

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte vorbehalten
  • du hattest vorbehalten
  • er/sie/es hatte vorbehalten
  • wir hatten vorbehalten
  • ihr hattet vorbehalten
  • sie hatten vorbehalten

Voltooid verleden tijd

  • ik had opengehouden
  • jij had opengehouden
  • hij/zij/het had opengehouden
  • wij hadden opengehouden
  • jullie hadden opengehouden
  • zij hadden opengehouden

Futur I Indikativ

  • ich werde vorbehalten
  • du wirst vorbehalten
  • er/sie/es wird vorbehalten
  • wir werden vorbehalten
  • ihr werdet vorbehalten
  • sie werden vorbehalten

Toekomende tijd I

  • ik zal openhouden
  • jij zult openhouden
  • hij/zij/het zal openhouden
  • wij zullen openhouden
  • jullie zullen openhouden
  • zij zullen openhouden

Futur II Indikativ

  • ich werde vorbehalten haben
  • du wirst vorbehalten haben
  • er/sie/es wird vorbehalten haben
  • wir werden vorbehalten haben
  • ihr werdet vorbehalten haben
  • sie werden vorbehalten haben

Toekomende tijd II

  • ik zal opengehouden hebben
  • jij zult opengehouden hebben
  • hij/zij/het zal opengehouden hebben
  • wij zullen opengehouden hebben
  • jullie zullen opengehouden hebben
  • zij zullen opengehouden hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde vorbehalten
  • du würdest vorbehalten
  • er/sie/es würde vorbehalten
  • wir würden vorbehalten
  • ihr würdet vorbehalten
  • sie würden vorbehalten

Conditionalis I

  • ik zou openhouden
  • jij zou openhouden
  • hij/zij/het zou openhouden
  • wij zouden openhouden
  • jullie zouden openhouden
  • zij zouden openhouden

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde vorbehalten haben
  • du würdest vorbehalten haben
  • er/sie/es würde vorbehalten haben
  • wir würden vorbehalten haben
  • ihr würdet vorbehalten haben
  • sie würden vorbehalten haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben opengehouden
  • jij zou hebben opengehouden
  • hij/zij/het zou hebben opengehouden
  • wij zouden hebben opengehouden
  • jullie zouden hebben opengehouden
  • zij zouden hebben opengehouden

Imperativ

  • du behalt(e) vor
  • ihr behaltet vor

Imperatief

  • jij houd open
  • jullie houdt open