Vervoeging van wischen
Onbepaalde wijs (infinitief): wischen
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich wische
- du wischst
- er/sie/es wischt
- wir wischen
- ihr wischt
- sie wischen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik droog af
- jij droogt af
- hij/zij/het droogt af
- wij drogen af
- jullie drogen af
- zij drogen af
Präteritum Indikativ
- ich wischte
- du wischtest
- er/sie/es wischte
- wir wischten
- ihr wischtet
- sie wischten
Onvoltooid verleden tijd
- ik droogde af
- jij droogde af
- hij/zij/het droogde af
- wij droogden af
- jullie droogden af
- zij droogden af
Perfekt Indikativ
- ich habe gewischt
- du hast gewischt
- er/sie/es hat gewischt
- wir haben gewischt
- ihr habt gewischt
- sie haben gewischt
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb afgedroogd
- jij hebt afgedroogd
- hij/zij/het heeft afgedroogd
- wij hebben afgedroogd
- jullie hebben afgedroogd
- zij hebben afgedroogd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte gewischt
- du hattest gewischt
- er/sie/es hatte gewischt
- wir hatten gewischt
- ihr hattet gewischt
- sie hatten gewischt
Voltooid verleden tijd
- ik had afgedroogd
- jij had afgedroogd
- hij/zij/het had afgedroogd
- wij hadden afgedroogd
- jullie hadden afgedroogd
- zij hadden afgedroogd
Futur I Indikativ
- ich werde wischen
- du wirst wischen
- er/sie/es wird wischen
- wir werden wischen
- ihr werdet wischen
- sie werden wischen
Toekomende tijd I
- ik zal afdrogen
- jij zult afdrogen
- hij/zij/het zal afdrogen
- wij zullen afdrogen
- jullie zullen afdrogen
- zij zullen afdrogen
Futur II Indikativ
- ich werde gewischt haben
- du wirst gewischt haben
- er/sie/es wird gewischt haben
- wir werden gewischt haben
- ihr werdet gewischt haben
- sie werden gewischt haben
Toekomende tijd II
- ik zal afgedroogd hebben
- jij zult afgedroogd hebben
- hij/zij/het zal afgedroogd hebben
- wij zullen afgedroogd hebben
- jullie zullen afgedroogd hebben
- zij zullen afgedroogd hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde wischen
- du würdest wischen
- er/sie/es würde wischen
- wir würden wischen
- ihr würdet wischen
- sie würden wischen
Conditionalis I
- ik zou afdrogen
- jij zou afdrogen
- hij/zij/het zou afdrogen
- wij zouden afdrogen
- jullie zouden afdrogen
- zij zouden afdrogen
Futur II Konjunktiv II
- ich würde gewischt haben
- du würdest gewischt haben
- er/sie/es würde gewischt haben
- wir würden gewischt haben
- ihr würdet gewischt haben
- sie würden gewischt haben
Conditionalis II
- ik zou hebben afgedroogd
- jij zou hebben afgedroogd
- hij/zij/het zou hebben afgedroogd
- wij zouden hebben afgedroogd
- jullie zouden hebben afgedroogd
- zij zouden hebben afgedroogd
Imperativ
- du wisch(e)
- ihr wischt
Imperatief
- jij droog af
- jullie droogt af