Vervoeging van zuknallen

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich knalle zu
  • du knallst zu
  • er/sie/es knallt zu
  • wir knallen zu
  • ihr knallt zu
  • sie knallen zu

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik sla dicht
  • jij slaat dicht
  • hij/zij/het slaat dicht
  • wij slaan dicht
  • jullie slaan dicht
  • zij slaan dicht

Präteritum Indikativ

  • ich knallte zu
  • du knalltest zu
  • er/sie/es knallte zu
  • wir knallten zu
  • ihr knalltet zu
  • sie knallten zu

Onvoltooid verleden tijd

  • ik sloeg dicht
  • jij sloeg dicht
  • hij/zij/het sloeg dicht
  • wij sloegen dicht
  • jullie sloegen dicht
  • zij sloegen dicht

Perfekt Indikativ

  • ich habe zugeknallt
  • du hast zugeknallt
  • er/sie/es hat zugeknallt
  • wir haben zugeknallt
  • ihr habt zugeknallt
  • sie haben zugeknallt

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb dichtgeslagen
  • jij hebt dichtgeslagen
  • hij/zij/het heeft dichtgeslagen
  • wij hebben dichtgeslagen
  • jullie hebben dichtgeslagen
  • zij hebben dichtgeslagen

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte zugeknallt
  • du hattest zugeknallt
  • er/sie/es hatte zugeknallt
  • wir hatten zugeknallt
  • ihr hattet zugeknallt
  • sie hatten zugeknallt

Voltooid verleden tijd

  • ik had dichtgeslagen
  • jij had dichtgeslagen
  • hij/zij/het had dichtgeslagen
  • wij hadden dichtgeslagen
  • jullie hadden dichtgeslagen
  • zij hadden dichtgeslagen

Futur I Indikativ

  • ich werde zuknallen
  • du wirst zuknallen
  • er/sie/es wird zuknallen
  • wir werden zuknallen
  • ihr werdet zuknallen
  • sie werden zuknallen

Toekomende tijd I

  • ik zal dichtslaan
  • jij zult dichtslaan
  • hij/zij/het zal dichtslaan
  • wij zullen dichtslaan
  • jullie zullen dichtslaan
  • zij zullen dichtslaan

Futur II Indikativ

  • ich werde zugeknallt haben
  • du wirst zugeknallt haben
  • er/sie/es wird zugeknallt haben
  • wir werden zugeknallt haben
  • ihr werdet zugeknallt haben
  • sie werden zugeknallt haben

Toekomende tijd II

  • ik zal dichtgeslagen hebben
  • jij zult dichtgeslagen hebben
  • hij/zij/het zal dichtgeslagen hebben
  • wij zullen dichtgeslagen hebben
  • jullie zullen dichtgeslagen hebben
  • zij zullen dichtgeslagen hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde zuknallen
  • du würdest zuknallen
  • er/sie/es würde zuknallen
  • wir würden zuknallen
  • ihr würdet zuknallen
  • sie würden zuknallen

Conditionalis I

  • ik zou dichtslaan
  • jij zou dichtslaan
  • hij/zij/het zou dichtslaan
  • wij zouden dichtslaan
  • jullie zouden dichtslaan
  • zij zouden dichtslaan

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde zugeknallt haben
  • du würdest zugeknallt haben
  • er/sie/es würde zugeknallt haben
  • wir würden zugeknallt haben
  • ihr würdet zugeknallt haben
  • sie würden zugeknallt haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben dichtgeslagen
  • jij zou hebben dichtgeslagen
  • hij/zij/het zou hebben dichtgeslagen
  • wij zouden hebben dichtgeslagen
  • jullie zouden hebben dichtgeslagen
  • zij zouden hebben dichtgeslagen

Imperativ

  • du knall(e) zu
  • ihr knallt zu

Imperatief

  • jij sla dicht
  • jullie slaat dicht