Vervoeging van zuschlagen

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich schlage zu
  • du schlägst zu
  • er/sie/es schlägt zu
  • wir schlagen zu
  • ihr schlagt zu
  • sie schlagen zu

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik besteed aan
  • jij besteedt aan
  • hij/zij/het besteedt aan
  • wij besteden aan
  • jullie besteden aan
  • zij besteden aan

Präteritum Indikativ

  • ich schlug zu
  • du schlugst zu
  • er/sie/es schlug zu
  • wir schlugen zu
  • ihr schlugt zu
  • sie schlugen zu

Onvoltooid verleden tijd

  • ik besteedde aan
  • jij besteedde aan
  • hij/zij/het besteedde aan
  • wij besteedden aan
  • jullie besteedden aan
  • zij besteedden aan

Perfekt Indikativ

  • ich habe zugeschlagen
  • du hast zugeschlagen
  • er/sie/es hat zugeschlagen
  • wir haben zugeschlagen
  • ihr habt zugeschlagen
  • sie haben zugeschlagen

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aanbesteed
  • jij hebt aanbesteed
  • hij/zij/het heeft aanbesteed
  • wij hebben aanbesteed
  • jullie hebben aanbesteed
  • zij hebben aanbesteed

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte zugeschlagen
  • du hattest zugeschlagen
  • er/sie/es hatte zugeschlagen
  • wir hatten zugeschlagen
  • ihr hattet zugeschlagen
  • sie hatten zugeschlagen

Voltooid verleden tijd

  • ik had aanbesteed
  • jij had aanbesteed
  • hij/zij/het had aanbesteed
  • wij hadden aanbesteed
  • jullie hadden aanbesteed
  • zij hadden aanbesteed

Futur I Indikativ

  • ich werde zuschlagen
  • du wirst zuschlagen
  • er/sie/es wird zuschlagen
  • wir werden zuschlagen
  • ihr werdet zuschlagen
  • sie werden zuschlagen

Toekomende tijd I

  • ik zal aanbesteden
  • jij zult aanbesteden
  • hij/zij/het zal aanbesteden
  • wij zullen aanbesteden
  • jullie zullen aanbesteden
  • zij zullen aanbesteden

Futur II Indikativ

  • ich werde zugeschlagen haben
  • du wirst zugeschlagen haben
  • er/sie/es wird zugeschlagen haben
  • wir werden zugeschlagen haben
  • ihr werdet zugeschlagen haben
  • sie werden zugeschlagen haben

Toekomende tijd II

  • ik zal aanbesteed hebben
  • jij zult aanbesteed hebben
  • hij/zij/het zal aanbesteed hebben
  • wij zullen aanbesteed hebben
  • jullie zullen aanbesteed hebben
  • zij zullen aanbesteed hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde zuschlagen
  • du würdest zuschlagen
  • er/sie/es würde zuschlagen
  • wir würden zuschlagen
  • ihr würdet zuschlagen
  • sie würden zuschlagen

Conditionalis I

  • ik zou aanbesteden
  • jij zou aanbesteden
  • hij/zij/het zou aanbesteden
  • wij zouden aanbesteden
  • jullie zouden aanbesteden
  • zij zouden aanbesteden

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde zugeschlagen haben
  • du würdest zugeschlagen haben
  • er/sie/es würde zugeschlagen haben
  • wir würden zugeschlagen haben
  • ihr würdet zugeschlagen haben
  • sie würden zugeschlagen haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben aanbesteed
  • jij zou hebben aanbesteed
  • hij/zij/het zou hebben aanbesteed
  • wij zouden hebben aanbesteed
  • jullie zouden hebben aanbesteed
  • zij zouden hebben aanbesteed

Imperativ

  • du schlag(e) zu
  • ihr schlagt zu

Imperatief

  • jij besteed aan
  • jullie besteedt aan