Vervoeging van acquit
Onbepaalde wijs (infinitief): to acquit
Engels
Nederlands
Present
- I acquit
- you acquit
- he/she/it acquits
- we acquit
- you acquit
- they acquit
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik spreek vrij
- jij spreekt vrij
- hij/zij/het spreekt vrij
- wij spreken vrij
- jullie spreken vrij
- zij spreken vrij
Simple past
- I acquitted
- you acquitted
- he/she/it acquitted
- we acquitted
- you acquitted
- they acquitted
Onvoltooid verleden tijd
- ik sprak vrij
- jij sprak vrij
- hij/zij/het sprak vrij
- wij spraken vrij
- jullie spraken vrij
- zij spraken vrij
Present perfect
- I have acquitted
- you have acquitted
- he/she/it has acquitted
- we have acquitted
- you have acquitted
- they have acquitted
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb vrijgesproken
- jij hebt vrijgesproken
- hij/zij/het heeft vrijgesproken
- wij hebben vrijgesproken
- jullie hebben vrijgesproken
- zij hebben vrijgesproken
Past perfect
- I had acquitted
- you had acquitted
- he/she/it had acquitted
- we had acquitted
- you had acquitted
- they had acquitted
Voltooid verleden tijd
- ik had vrijgesproken
- jij had vrijgesproken
- hij/zij/het had vrijgesproken
- wij hadden vrijgesproken
- jullie hadden vrijgesproken
- zij hadden vrijgesproken
Future
- I will acquit
- you will acquit
- he/she/it will acquit
- we will acquit
- you will acquit
- they will acquit
Toekomende tijd I
- ik zal vrijspreken
- jij zult vrijspreken
- hij/zij/het zal vrijspreken
- wij zullen vrijspreken
- jullie zullen vrijspreken
- zij zullen vrijspreken
Future perfect
- I will have acquitted
- you will have acquitted
- he/she/it will have acquitted
- we will have acquitted
- you will have acquitted
- they will have acquitted
Toekomende tijd II
- ik zal vrijgesproken hebben
- jij zult vrijgesproken hebben
- hij/zij/het zal vrijgesproken hebben
- wij zullen vrijgesproken hebben
- jullie zullen vrijgesproken hebben
- zij zullen vrijgesproken hebben
Conditional present
- I would acquit
- you would acquit
- he/she/it would acquit
- we would acquit
- you would acquit
- they would acquit
Conditionalis I
- ik zou vrijspreken
- jij zou vrijspreken
- hij/zij/het zou vrijspreken
- wij zouden vrijspreken
- jullie zouden vrijspreken
- zij zouden vrijspreken
Conditional perfect
- I would have acquitted
- you would have acquitted
- he/she/it would have acquitted
- we would have acquitted
- you would have acquitted
- they would have acquitted
Conditionalis II
- ik zou hebben vrijgesproken
- jij zou hebben vrijgesproken
- hij/zij/het zou hebben vrijgesproken
- wij zouden hebben vrijgesproken
- jullie zouden hebben vrijgesproken
- zij zouden hebben vrijgesproken
Imperative
- you acquit
- you acquit
Imperatief
- jij spreek vrij
- jullie spreekt vrij