Vervoeging van brand

Engels

Nederlands

Present

  • I brand
  • you brand
  • he/she/it brands
  • we brand
  • you brand
  • they brand

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik brandmerk
  • jij brandmerkt
  • hij/zij/het brandmerkt
  • wij brandmerken
  • jullie brandmerken
  • zij brandmerken

Simple past

  • I branded
  • you branded
  • he/she/it branded
  • we branded
  • you branded
  • they branded

Onvoltooid verleden tijd

  • ik brandmerkte
  • jij brandmerkte
  • hij/zij/het brandmerkte
  • wij brandmerkten
  • jullie brandmerkten
  • zij brandmerkten

Present perfect

  • I have branded
  • you have branded
  • he/she/it has branded
  • we have branded
  • you have branded
  • they have branded

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gebrandmerkt
  • jij hebt gebrandmerkt
  • hij/zij/het heeft gebrandmerkt
  • wij hebben gebrandmerkt
  • jullie hebben gebrandmerkt
  • zij hebben gebrandmerkt

Past perfect

  • I had branded
  • you had branded
  • he/she/it had branded
  • we had branded
  • you had branded
  • they had branded

Voltooid verleden tijd

  • ik had gebrandmerkt
  • jij had gebrandmerkt
  • hij/zij/het had gebrandmerkt
  • wij hadden gebrandmerkt
  • jullie hadden gebrandmerkt
  • zij hadden gebrandmerkt

Future

  • I will brand
  • you will brand
  • he/she/it will brand
  • we will brand
  • you will brand
  • they will brand

Toekomende tijd I

  • ik zal brandmerken
  • jij zult brandmerken
  • hij/zij/het zal brandmerken
  • wij zullen brandmerken
  • jullie zullen brandmerken
  • zij zullen brandmerken

Future perfect

  • I will have branded
  • you will have branded
  • he/she/it will have branded
  • we will have branded
  • you will have branded
  • they will have branded

Toekomende tijd II

  • ik zal gebrandmerkt hebben
  • jij zult gebrandmerkt hebben
  • hij/zij/het zal gebrandmerkt hebben
  • wij zullen gebrandmerkt hebben
  • jullie zullen gebrandmerkt hebben
  • zij zullen gebrandmerkt hebben

Conditional present

  • I would brand
  • you would brand
  • he/she/it would brand
  • we would brand
  • you would brand
  • they would brand

Conditionalis I

  • ik zou brandmerken
  • jij zou brandmerken
  • hij/zij/het zou brandmerken
  • wij zouden brandmerken
  • jullie zouden brandmerken
  • zij zouden brandmerken

Conditional perfect

  • I would have branded
  • you would have branded
  • he/she/it would have branded
  • we would have branded
  • you would have branded
  • they would have branded

Conditionalis II

  • ik zou hebben gebrandmerkt
  • jij zou hebben gebrandmerkt
  • hij/zij/het zou hebben gebrandmerkt
  • wij zouden hebben gebrandmerkt
  • jullie zouden hebben gebrandmerkt
  • zij zouden hebben gebrandmerkt

Imperative

  • you brand
  • you brand

Imperatief

  • jij brandmerk
  • jullie brandmerkt

Verwijzingen

Bekijk 5 definitie(s) van brand