Engels

Nederlands

Present

  • I bring
  • you bring
  • he/she/it brings
  • we bring
  • you bring
  • they bring

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik breng
  • jij brengt
  • hij/zij/het brengt
  • wij brengen
  • jullie brengen
  • zij brengen

Simple past

  • I brought
  • you brought
  • he/she/it brought
  • we brought
  • you brought
  • they brought

Onvoltooid verleden tijd

  • ik bracht
  • jij bracht
  • hij/zij/het bracht
  • wij brachten
  • jullie brachten
  • zij brachten

Present perfect

  • I have brought
  • you have brought
  • he/she/it has brought
  • we have brought
  • you have brought
  • they have brought

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gebracht
  • jij hebt gebracht
  • hij/zij/het heeft gebracht
  • wij hebben gebracht
  • jullie hebben gebracht
  • zij hebben gebracht

Past perfect

  • I had brought
  • you had brought
  • he/she/it had brought
  • we had brought
  • you had brought
  • they had brought

Voltooid verleden tijd

  • ik had gebracht
  • jij had gebracht
  • hij/zij/het had gebracht
  • wij hadden gebracht
  • jullie hadden gebracht
  • zij hadden gebracht

Future

  • I will bring
  • you will bring
  • he/she/it will bring
  • we will bring
  • you will bring
  • they will bring

Toekomende tijd I

  • ik zal brengen
  • jij zult brengen
  • hij/zij/het zal brengen
  • wij zullen brengen
  • jullie zullen brengen
  • zij zullen brengen

Future perfect

  • I will have brought
  • you will have brought
  • he/she/it will have brought
  • we will have brought
  • you will have brought
  • they will have brought

Toekomende tijd II

  • ik zal gebracht hebben
  • jij zult gebracht hebben
  • hij/zij/het zal gebracht hebben
  • wij zullen gebracht hebben
  • jullie zullen gebracht hebben
  • zij zullen gebracht hebben

Conditional present

  • I would bring
  • you would bring
  • he/she/it would bring
  • we would bring
  • you would bring
  • they would bring

Conditionalis I

  • ik zou brengen
  • jij zou brengen
  • hij/zij/het zou brengen
  • wij zouden brengen
  • jullie zouden brengen
  • zij zouden brengen

Conditional perfect

  • I would have brought
  • you would have brought
  • he/she/it would have brought
  • we would have brought
  • you would have brought
  • they would have brought

Conditionalis II

  • ik zou hebben gebracht
  • jij zou hebben gebracht
  • hij/zij/het zou hebben gebracht
  • wij zouden hebben gebracht
  • jullie zouden hebben gebracht
  • zij zouden hebben gebracht

Imperative

  • you bring
  • you bring

Imperatief

  • jij breng
  • jullie brengt

Verwijzingen

Bekijk 13 definitie(s) van bring