Vervoeging van consist
Onbepaalde wijs (infinitief): to consist
Engels
Nederlands
Present
- I consist
- you consist
- he/she/it consists
- we consist
- you consist
- they consist
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik sta gelijk
- jij staat gelijk
- hij/zij/het staat gelijk
- wij staan gelijk
- jullie staan gelijk
- zij staan gelijk
Simple past
- I consisted
- you consisted
- he/she/it consisted
- we consisted
- you consisted
- they consisted
Onvoltooid verleden tijd
- ik stond gelijk
- jij stond gelijk
- hij/zij/het stond gelijk
- wij stonden gelijk
- jullie stonden gelijk
- zij stonden gelijk
Present perfect
- I have consisted
- you have consisted
- he/she/it has consisted
- we have consisted
- you have consisted
- they have consisted
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gelijkgestaan
- jij hebt gelijkgestaan
- hij/zij/het heeft gelijkgestaan
- wij hebben gelijkgestaan
- jullie hebben gelijkgestaan
- zij hebben gelijkgestaan
Past perfect
- I had consisted
- you had consisted
- he/she/it had consisted
- we had consisted
- you had consisted
- they had consisted
Voltooid verleden tijd
- ik had gelijkgestaan
- jij had gelijkgestaan
- hij/zij/het had gelijkgestaan
- wij hadden gelijkgestaan
- jullie hadden gelijkgestaan
- zij hadden gelijkgestaan
Future
- I will consist
- you will consist
- he/she/it will consist
- we will consist
- you will consist
- they will consist
Toekomende tijd I
- ik zal gelijkstaan
- jij zult gelijkstaan
- hij/zij/het zal gelijkstaan
- wij zullen gelijkstaan
- jullie zullen gelijkstaan
- zij zullen gelijkstaan
Future perfect
- I will have consisted
- you will have consisted
- he/she/it will have consisted
- we will have consisted
- you will have consisted
- they will have consisted
Toekomende tijd II
- ik zal gelijkgestaan hebben
- jij zult gelijkgestaan hebben
- hij/zij/het zal gelijkgestaan hebben
- wij zullen gelijkgestaan hebben
- jullie zullen gelijkgestaan hebben
- zij zullen gelijkgestaan hebben
Conditional present
- I would consist
- you would consist
- he/she/it would consist
- we would consist
- you would consist
- they would consist
Conditionalis I
- ik zou gelijkstaan
- jij zou gelijkstaan
- hij/zij/het zou gelijkstaan
- wij zouden gelijkstaan
- jullie zouden gelijkstaan
- zij zouden gelijkstaan
Conditional perfect
- I would have consisted
- you would have consisted
- he/she/it would have consisted
- we would have consisted
- you would have consisted
- they would have consisted
Conditionalis II
- ik zou hebben gelijkgestaan
- jij zou hebben gelijkgestaan
- hij/zij/het zou hebben gelijkgestaan
- wij zouden hebben gelijkgestaan
- jullie zouden hebben gelijkgestaan
- zij zouden hebben gelijkgestaan
Imperative
- you consist
- you consist
Imperatief
- jij sta gelijk
- jullie staat gelijk