Vervoeging van corner

Engels

Nederlands

Present

  • I corner
  • you corner
  • he/she/it corners
  • we corner
  • you corner
  • they corner

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik praat vast
  • jij praat vast
  • hij/zij/het praat vast
  • wij praten vast
  • jullie praten vast
  • zij praten vast

Simple past

  • I cornered
  • you cornered
  • he/she/it cornered
  • we cornered
  • you cornered
  • they cornered

Onvoltooid verleden tijd

  • ik praatte vast
  • jij praatte vast
  • hij/zij/het praatte vast
  • wij praatten vast
  • jullie praatten vast
  • zij praatten vast

Present perfect

  • I have cornered
  • you have cornered
  • he/she/it has cornered
  • we have cornered
  • you have cornered
  • they have cornered

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb vastgepraat
  • jij hebt vastgepraat
  • hij/zij/het heeft vastgepraat
  • wij hebben vastgepraat
  • jullie hebben vastgepraat
  • zij hebben vastgepraat

Past perfect

  • I had cornered
  • you had cornered
  • he/she/it had cornered
  • we had cornered
  • you had cornered
  • they had cornered

Voltooid verleden tijd

  • ik had vastgepraat
  • jij had vastgepraat
  • hij/zij/het had vastgepraat
  • wij hadden vastgepraat
  • jullie hadden vastgepraat
  • zij hadden vastgepraat

Future

  • I will corner
  • you will corner
  • he/she/it will corner
  • we will corner
  • you will corner
  • they will corner

Toekomende tijd I

  • ik zal vastpraten
  • jij zult vastpraten
  • hij/zij/het zal vastpraten
  • wij zullen vastpraten
  • jullie zullen vastpraten
  • zij zullen vastpraten

Future perfect

  • I will have cornered
  • you will have cornered
  • he/she/it will have cornered
  • we will have cornered
  • you will have cornered
  • they will have cornered

Toekomende tijd II

  • ik zal vastgepraat hebben
  • jij zult vastgepraat hebben
  • hij/zij/het zal vastgepraat hebben
  • wij zullen vastgepraat hebben
  • jullie zullen vastgepraat hebben
  • zij zullen vastgepraat hebben

Conditional present

  • I would corner
  • you would corner
  • he/she/it would corner
  • we would corner
  • you would corner
  • they would corner

Conditionalis I

  • ik zou vastpraten
  • jij zou vastpraten
  • hij/zij/het zou vastpraten
  • wij zouden vastpraten
  • jullie zouden vastpraten
  • zij zouden vastpraten

Conditional perfect

  • I would have cornered
  • you would have cornered
  • he/she/it would have cornered
  • we would have cornered
  • you would have cornered
  • they would have cornered

Conditionalis II

  • ik zou hebben vastgepraat
  • jij zou hebben vastgepraat
  • hij/zij/het zou hebben vastgepraat
  • wij zouden hebben vastgepraat
  • jullie zouden hebben vastgepraat
  • zij zouden hebben vastgepraat

Imperative

  • you corner
  • you corner

Imperatief

  • jij praat vast
  • jullie praat vast

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van corner