Vervoeging van course

Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it courses
  • they course

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het stroomt
  • zij stromen

Simple past

  • he/she/it coursed
  • they coursed

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het stroomde
  • zij stroomden

Present perfect

  • he/she/it has coursed
  • they have coursed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft gestroomd
  • zij hebben gestroomd

Past perfect

  • he/she/it had coursed
  • they had coursed

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had gestroomd
  • zij hadden gestroomd

Future

  • he/she/it will course
  • they will course

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal stromen
  • zij zult stromen

Future perfect

  • he/she/it will have coursed
  • they will have coursed

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal gestroomd hebben
  • zij zult gestroomd hebben

Conditional present

  • he/she/it would course
  • they would course

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal stromen
  • zij zullen stromen

Conditional perfect

  • he/she/it would have coursed
  • they would have coursed

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben gestroomd
  • zij zullen hebben gestroomd

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van course