Vervoeging van disburse

Engels

Nederlands

Present

  • I disburse
  • you disburse
  • he/she/it disburses
  • we disburse
  • you disburse
  • they disburse

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik keer uit
  • jij keert uit
  • hij/zij/het keert uit
  • wij keren uit
  • jullie keren uit
  • zij keren uit

Simple past

  • I disbursed
  • you disbursed
  • he/she/it disbursed
  • we disbursed
  • you disbursed
  • they disbursed

Onvoltooid verleden tijd

  • ik keerde uit
  • jij keerde uit
  • hij/zij/het keerde uit
  • wij keerden uit
  • jullie keerden uit
  • zij keerden uit

Present perfect

  • I have disbursed
  • you have disbursed
  • he/she/it has disbursed
  • we have disbursed
  • you have disbursed
  • they have disbursed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb uitgekeerd
  • jij hebt uitgekeerd
  • hij/zij/het heeft uitgekeerd
  • wij hebben uitgekeerd
  • jullie hebben uitgekeerd
  • zij hebben uitgekeerd

Past perfect

  • I had disbursed
  • you had disbursed
  • he/she/it had disbursed
  • we had disbursed
  • you had disbursed
  • they had disbursed

Voltooid verleden tijd

  • ik had uitgekeerd
  • jij had uitgekeerd
  • hij/zij/het had uitgekeerd
  • wij hadden uitgekeerd
  • jullie hadden uitgekeerd
  • zij hadden uitgekeerd

Future

  • I will disburse
  • you will disburse
  • he/she/it will disburse
  • we will disburse
  • you will disburse
  • they will disburse

Toekomende tijd I

  • ik zal uitkeren
  • jij zult uitkeren
  • hij/zij/het zal uitkeren
  • wij zullen uitkeren
  • jullie zullen uitkeren
  • zij zullen uitkeren

Future perfect

  • I will have disbursed
  • you will have disbursed
  • he/she/it will have disbursed
  • we will have disbursed
  • you will have disbursed
  • they will have disbursed

Toekomende tijd II

  • ik zal uitgekeerd hebben
  • jij zult uitgekeerd hebben
  • hij/zij/het zal uitgekeerd hebben
  • wij zullen uitgekeerd hebben
  • jullie zullen uitgekeerd hebben
  • zij zullen uitgekeerd hebben

Conditional present

  • I would disburse
  • you would disburse
  • he/she/it would disburse
  • we would disburse
  • you would disburse
  • they would disburse

Conditionalis I

  • ik zou uitkeren
  • jij zou uitkeren
  • hij/zij/het zou uitkeren
  • wij zouden uitkeren
  • jullie zouden uitkeren
  • zij zouden uitkeren

Conditional perfect

  • I would have disbursed
  • you would have disbursed
  • he/she/it would have disbursed
  • we would have disbursed
  • you would have disbursed
  • they would have disbursed

Conditionalis II

  • ik zou hebben uitgekeerd
  • jij zou hebben uitgekeerd
  • hij/zij/het zou hebben uitgekeerd
  • wij zouden hebben uitgekeerd
  • jullie zouden hebben uitgekeerd
  • zij zouden hebben uitgekeerd

Imperative

  • you disburse
  • you disburse

Imperatief

  • jij keer uit
  • jullie keert uit

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van disburse