Vervoeging van enamel
Onbepaalde wijs (infinitief): to enamel
Engels
Nederlands
Present
- I enamel
- you enamel
- he/she/it enamels
- we enamel
- you enamel
- they enamel
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik emailleer
- jij emailleert
- hij/zij/het emailleert
- wij emailleren
- jullie emailleren
- zij emailleren
Simple past
- I enameled; enamelled
- you enameled; enamelled
- he/she/it enameled; enamelled
- we enameled; enamelled
- you enameled; enamelled
- they enameled; enamelled
Onvoltooid verleden tijd
- ik emailleerde
- jij emailleerde
- hij/zij/het emailleerde
- wij emailleerden
- jullie emailleerden
- zij emailleerden
Present perfect
- I have enameled; enamelled
- you have enameled; enamelled
- he/she/it has enameled; enamelled
- we have enameled; enamelled
- you have enameled; enamelled
- they have enameled; enamelled
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geëmailleerd
- jij hebt geëmailleerd
- hij/zij/het heeft geëmailleerd
- wij hebben geëmailleerd
- jullie hebben geëmailleerd
- zij hebben geëmailleerd
Past perfect
- I had enameled; enamelled
- you had enameled; enamelled
- he/she/it had enameled; enamelled
- we had enameled; enamelled
- you had enameled; enamelled
- they had enameled; enamelled
Voltooid verleden tijd
- ik had geëmailleerd
- jij had geëmailleerd
- hij/zij/het had geëmailleerd
- wij hadden geëmailleerd
- jullie hadden geëmailleerd
- zij hadden geëmailleerd
Future
- I will enamel
- you will enamel
- he/she/it will enamel
- we will enamel
- you will enamel
- they will enamel
Toekomende tijd I
- ik zal emailleren
- jij zult emailleren
- hij/zij/het zal emailleren
- wij zullen emailleren
- jullie zullen emailleren
- zij zullen emailleren
Future perfect
- I will have enameled; enamelled
- you will have enameled; enamelled
- he/she/it will have enameled; enamelled
- we will have enameled; enamelled
- you will have enameled; enamelled
- they will have enameled; enamelled
Toekomende tijd II
- ik zal geëmailleerd hebben
- jij zult geëmailleerd hebben
- hij/zij/het zal geëmailleerd hebben
- wij zullen geëmailleerd hebben
- jullie zullen geëmailleerd hebben
- zij zullen geëmailleerd hebben
Conditional present
- I would enamel
- you would enamel
- he/she/it would enamel
- we would enamel
- you would enamel
- they would enamel
Conditionalis I
- ik zou emailleren
- jij zou emailleren
- hij/zij/het zou emailleren
- wij zouden emailleren
- jullie zouden emailleren
- zij zouden emailleren
Conditional perfect
- I would have enameled; enamelled
- you would have enameled; enamelled
- he/she/it would have enameled; enamelled
- we would have enameled; enamelled
- you would have enameled; enamelled
- they would have enameled; enamelled
Conditionalis II
- ik zou hebben geëmailleerd
- jij zou hebben geëmailleerd
- hij/zij/het zou hebben geëmailleerd
- wij zouden hebben geëmailleerd
- jullie zouden hebben geëmailleerd
- zij zouden hebben geëmailleerd
Imperative
- you enamel
- you enamel
Imperatief
- jij emailleer
- jullie emailleert