Vervoeging van fumble
Onbepaalde wijs (infinitief): to fumble
31 alternatieve vertalingen
- bederven
- friemelen
- hannesen
- haspelen
- infesteren
- klunzen
- krukken
- mispeuteren
- rondtasten
- scharrelen
- schutteren
- stuntelen
- tasten
- verbroddelen
- verbrodden
- verbruien
- vergallen
- vergiftigen
- verhaspelen
- verkankelemienen
- verkankeren
- verkloten
- verknallen
- verknoeien
- verknollen
- verpesten
- verprutsen
- versjteren
- verstieren
- vertroebelen
- verzieken
Engels
Nederlands
Present
- I fumble
- you fumble
- he/she/it fumbles
- we fumble
- you fumble
- they fumble
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik morrel
- jij morrelt
- hij/zij/het morrelt
- wij morrelen
- jullie morrelen
- zij morrelen
Simple past
- I fumbled
- you fumbled
- he/she/it fumbled
- we fumbled
- you fumbled
- they fumbled
Onvoltooid verleden tijd
- ik morrelde
- jij morrelde
- hij/zij/het morrelde
- wij morrelden
- jullie morrelden
- zij morrelden
Present perfect
- I have fumbled
- you have fumbled
- he/she/it has fumbled
- we have fumbled
- you have fumbled
- they have fumbled
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gemorreld
- jij hebt gemorreld
- hij/zij/het heeft gemorreld
- wij hebben gemorreld
- jullie hebben gemorreld
- zij hebben gemorreld
Past perfect
- I had fumbled
- you had fumbled
- he/she/it had fumbled
- we had fumbled
- you had fumbled
- they had fumbled
Voltooid verleden tijd
- ik had gemorreld
- jij had gemorreld
- hij/zij/het had gemorreld
- wij hadden gemorreld
- jullie hadden gemorreld
- zij hadden gemorreld
Future
- I will fumble
- you will fumble
- he/she/it will fumble
- we will fumble
- you will fumble
- they will fumble
Toekomende tijd I
- ik zal morrelen
- jij zult morrelen
- hij/zij/het zal morrelen
- wij zullen morrelen
- jullie zullen morrelen
- zij zullen morrelen
Future perfect
- I will have fumbled
- you will have fumbled
- he/she/it will have fumbled
- we will have fumbled
- you will have fumbled
- they will have fumbled
Toekomende tijd II
- ik zal gemorreld hebben
- jij zult gemorreld hebben
- hij/zij/het zal gemorreld hebben
- wij zullen gemorreld hebben
- jullie zullen gemorreld hebben
- zij zullen gemorreld hebben
Conditional present
- I would fumble
- you would fumble
- he/she/it would fumble
- we would fumble
- you would fumble
- they would fumble
Conditionalis I
- ik zou morrelen
- jij zou morrelen
- hij/zij/het zou morrelen
- wij zouden morrelen
- jullie zouden morrelen
- zij zouden morrelen
Conditional perfect
- I would have fumbled
- you would have fumbled
- he/she/it would have fumbled
- we would have fumbled
- you would have fumbled
- they would have fumbled
Conditionalis II
- ik zou hebben gemorreld
- jij zou hebben gemorreld
- hij/zij/het zou hebben gemorreld
- wij zouden hebben gemorreld
- jullie zouden hebben gemorreld
- zij zouden hebben gemorreld
Imperative
- you fumble
- you fumble
Imperatief
- jij morrel
- jullie morrelt