Vervoeging van glue

Engels

Nederlands

Present

  • I glue
  • you glue
  • he/she/it glues
  • we glue
  • you glue
  • they glue

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik plak
  • jij plakt
  • hij/zij/het plakt
  • wij plakken
  • jullie plakken
  • zij plakken

Simple past

  • I glued
  • you glued
  • he/she/it glued
  • we glued
  • you glued
  • they glued

Onvoltooid verleden tijd

  • ik plakte
  • jij plakte
  • hij/zij/het plakte
  • wij plakten
  • jullie plakten
  • zij plakten

Present perfect

  • I have glued
  • you have glued
  • he/she/it has glued
  • we have glued
  • you have glued
  • they have glued

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geplakt
  • jij hebt geplakt
  • hij/zij/het heeft geplakt
  • wij hebben geplakt
  • jullie hebben geplakt
  • zij hebben geplakt

Past perfect

  • I had glued
  • you had glued
  • he/she/it had glued
  • we had glued
  • you had glued
  • they had glued

Voltooid verleden tijd

  • ik had geplakt
  • jij had geplakt
  • hij/zij/het had geplakt
  • wij hadden geplakt
  • jullie hadden geplakt
  • zij hadden geplakt

Future

  • I will glue
  • you will glue
  • he/she/it will glue
  • we will glue
  • you will glue
  • they will glue

Toekomende tijd I

  • ik zal plakken
  • jij zult plakken
  • hij/zij/het zal plakken
  • wij zullen plakken
  • jullie zullen plakken
  • zij zullen plakken

Future perfect

  • I will have glued
  • you will have glued
  • he/she/it will have glued
  • we will have glued
  • you will have glued
  • they will have glued

Toekomende tijd II

  • ik zal geplakt hebben
  • jij zult geplakt hebben
  • hij/zij/het zal geplakt hebben
  • wij zullen geplakt hebben
  • jullie zullen geplakt hebben
  • zij zullen geplakt hebben

Conditional present

  • I would glue
  • you would glue
  • he/she/it would glue
  • we would glue
  • you would glue
  • they would glue

Conditionalis I

  • ik zou plakken
  • jij zou plakken
  • hij/zij/het zou plakken
  • wij zouden plakken
  • jullie zouden plakken
  • zij zouden plakken

Conditional perfect

  • I would have glued
  • you would have glued
  • he/she/it would have glued
  • we would have glued
  • you would have glued
  • they would have glued

Conditionalis II

  • ik zou hebben geplakt
  • jij zou hebben geplakt
  • hij/zij/het zou hebben geplakt
  • wij zouden hebben geplakt
  • jullie zouden hebben geplakt
  • zij zouden hebben geplakt

Imperative

  • you glue
  • you glue

Imperatief

  • jij plak
  • jullie plakt

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van glue