Vervoeging van parallel
Onbepaalde wijs (infinitief): to parallel
Engels
Nederlands
Present
- he/she/it parallels
- they parallel
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het loopt gelijk
- zij lopen gelijk
Simple past
- he/she/it paralleled
- they paralleled
Onvoltooid verleden tijd
- hij/zij/het liep gelijk
- zij liepen gelijk
Present perfect
- he/she/it has paralleled
- they have paralleled
Voltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het heeft gelijkgelopen
- zij hebben gelijkgelopen
Past perfect
- he/she/it had paralleled
- they had paralleled
Voltooid verleden tijd
- hij/zij/het had gelijkgelopen
- zij hadden gelijkgelopen
Future
- he/she/it will parallel
- they will parallel
Toekomende tijd I
- hij/zij/het zal gelijklopen
- zij zult gelijklopen
Future perfect
- he/she/it will have paralleled
- they will have paralleled
Toekomende tijd II
- hij/zij/het zal gelijkgelopen hebben
- zij zult gelijkgelopen hebben
Conditional present
- he/she/it would parallel
- they would parallel
Conditionalis I
- hij/zij/het zal gelijklopen
- zij zullen gelijklopen
Conditional perfect
- he/she/it would have paralleled
- they would have paralleled
Conditionalis II
- hij/zij/het zal hebben gelijkgelopen
- zij zullen hebben gelijkgelopen