Vervoeging van parallel

Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it parallels
  • they parallel

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het loopt gelijk
  • zij lopen gelijk

Simple past

  • he/she/it paralleled
  • they paralleled

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het liep gelijk
  • zij liepen gelijk

Present perfect

  • he/she/it has paralleled
  • they have paralleled

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft gelijkgelopen
  • zij hebben gelijkgelopen

Past perfect

  • he/she/it had paralleled
  • they had paralleled

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had gelijkgelopen
  • zij hadden gelijkgelopen

Future

  • he/she/it will parallel
  • they will parallel

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal gelijklopen
  • zij zult gelijklopen

Future perfect

  • he/she/it will have paralleled
  • they will have paralleled

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal gelijkgelopen hebben
  • zij zult gelijkgelopen hebben

Conditional present

  • he/she/it would parallel
  • they would parallel

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal gelijklopen
  • zij zullen gelijklopen

Conditional perfect

  • he/she/it would have paralleled
  • they would have paralleled

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben gelijkgelopen
  • zij zullen hebben gelijkgelopen

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van parallel