Vervoeging van shut

Engels

Nederlands

Present

  • I shut
  • you shut
  • he/she/it shuts
  • we shut
  • you shut
  • they shut

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik sluit
  • jij sluit
  • hij/zij/het sluit
  • wij sluiten
  • jullie sluiten
  • zij sluiten

Simple past

  • I shut
  • you shut
  • he/she/it shut
  • we shut
  • you shut
  • they shut

Onvoltooid verleden tijd

  • ik sloot
  • jij sloot
  • hij/zij/het sloot
  • wij sloten
  • jullie sloten
  • zij sloten

Present perfect

  • I have shut
  • you have shut
  • he/she/it has shut
  • we have shut
  • you have shut
  • they have shut

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gesloten
  • jij hebt gesloten
  • hij/zij/het heeft gesloten
  • wij hebben gesloten
  • jullie hebben gesloten
  • zij hebben gesloten

Past perfect

  • I had shut
  • you had shut
  • he/she/it had shut
  • we had shut
  • you had shut
  • they had shut

Voltooid verleden tijd

  • ik had gesloten
  • jij had gesloten
  • hij/zij/het had gesloten
  • wij hadden gesloten
  • jullie hadden gesloten
  • zij hadden gesloten

Future

  • I will shut
  • you will shut
  • he/she/it will shut
  • we will shut
  • you will shut
  • they will shut

Toekomende tijd I

  • ik zal sluiten
  • jij zult sluiten
  • hij/zij/het zal sluiten
  • wij zullen sluiten
  • jullie zullen sluiten
  • zij zullen sluiten

Future perfect

  • I will have shut
  • you will have shut
  • he/she/it will have shut
  • we will have shut
  • you will have shut
  • they will have shut

Toekomende tijd II

  • ik zal gesloten hebben
  • jij zult gesloten hebben
  • hij/zij/het zal gesloten hebben
  • wij zullen gesloten hebben
  • jullie zullen gesloten hebben
  • zij zullen gesloten hebben

Conditional present

  • I would shut
  • you would shut
  • he/she/it would shut
  • we would shut
  • you would shut
  • they would shut

Conditionalis I

  • ik zou sluiten
  • jij zou sluiten
  • hij/zij/het zou sluiten
  • wij zouden sluiten
  • jullie zouden sluiten
  • zij zouden sluiten

Conditional perfect

  • I would have shut
  • you would have shut
  • he/she/it would have shut
  • we would have shut
  • you would have shut
  • they would have shut

Conditionalis II

  • ik zou hebben gesloten
  • jij zou hebben gesloten
  • hij/zij/het zou hebben gesloten
  • wij zouden hebben gesloten
  • jullie zouden hebben gesloten
  • zij zouden hebben gesloten

Imperative

  • you shut
  • you shut

Imperatief

  • jij sluit
  • jullie sluit

Verwijzingen

Bekijk 6 definitie(s) van shut