Engels

Nederlands

Present

  • I stay
  • you stay
  • he/she/it stays
  • we stay
  • you stay
  • they stay

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik blijf
  • jij blijft
  • hij/zij/het blijft
  • wij blijven
  • jullie blijven
  • zij blijven

Simple past

  • I stayed
  • you stayed
  • he/she/it stayed
  • we stayed
  • you stayed
  • they stayed

Onvoltooid verleden tijd

  • ik bleef
  • jij bleef
  • hij/zij/het bleef
  • wij bleven
  • jullie bleven
  • zij bleven

Present perfect

  • I have stayed
  • you have stayed
  • he/she/it has stayed
  • we have stayed
  • you have stayed
  • they have stayed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik ben gebleven
  • jij bent gebleven
  • hij/zij/het is gebleven
  • wij zijn gebleven
  • jullie zijn gebleven
  • zij zijn gebleven

Past perfect

  • I had stayed
  • you had stayed
  • he/she/it had stayed
  • we had stayed
  • you had stayed
  • they had stayed

Voltooid verleden tijd

  • ik was gebleven
  • jij was gebleven
  • hij/zij/het was gebleven
  • wij waren gebleven
  • jullie waren gebleven
  • zij waren gebleven

Future

  • I will stay
  • you will stay
  • he/she/it will stay
  • we will stay
  • you will stay
  • they will stay

Toekomende tijd I

  • ik zal blijven
  • jij zult blijven
  • hij/zij/het zal blijven
  • wij zullen blijven
  • jullie zullen blijven
  • zij zullen blijven

Future perfect

  • I will have stayed
  • you will have stayed
  • he/she/it will have stayed
  • we will have stayed
  • you will have stayed
  • they will have stayed

Toekomende tijd II

  • ik zal gebleven zijn
  • jij zult gebleven zijn
  • hij/zij/het zal gebleven zijn
  • wij zullen gebleven zijn
  • jullie zullen gebleven zijn
  • zij zullen gebleven zijn

Conditional present

  • I would stay
  • you would stay
  • he/she/it would stay
  • we would stay
  • you would stay
  • they would stay

Conditionalis I

  • ik zou blijven
  • jij zou blijven
  • hij/zij/het zou blijven
  • wij zouden blijven
  • jullie zouden blijven
  • zij zouden blijven

Conditional perfect

  • I would have stayed
  • you would have stayed
  • he/she/it would have stayed
  • we would have stayed
  • you would have stayed
  • they would have stayed

Conditionalis II

  • ik zou zijn gebleven
  • jij zou zijn gebleven
  • hij/zij/het zou zijn gebleven
  • wij zouden zijn gebleven
  • jullie zouden zijn gebleven
  • zij zouden zijn gebleven

Imperative

  • you stay
  • you stay

Imperatief

  • jij blijf
  • jullie blijft

Verwijzingen

Bekijk 15 definitie(s) van stay