Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it swears
  • they swear

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het zweert
  • zij zweren

Simple past

  • he/she/it swore
  • they swore

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het zwoor
  • zij zworen

Present perfect

  • he/she/it has sworn
  • they have sworn

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft gezworen
  • zij hebben gezworen

Past perfect

  • he/she/it had sworn
  • they had sworn

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had gezworen
  • zij hadden gezworen

Future

  • he/she/it will swear
  • they will swear

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal zweren
  • zij zult zweren

Future perfect

  • he/she/it will have sworn
  • they will have sworn

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal gezworen hebben
  • zij zult gezworen hebben

Conditional present

  • he/she/it would swear
  • they would swear

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal zweren
  • zij zullen zweren

Conditional perfect

  • he/she/it would have sworn
  • they would have sworn

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben gezworen
  • zij zullen hebben gezworen

Verwijzingen

Bekijk 10 definitie(s) van swear