Vervoeging van tingle

Vertaling: tintelen

Engels

Nederlands

Present

  • I tingle
  • you tingle
  • he/she/it tingles
  • we tingle
  • you tingle
  • they tingle

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik tintel
  • jij tintelt
  • hij/zij/het tintelt
  • wij tintelen
  • jullie tintelen
  • zij tintelen

Simple past

  • I tingled
  • you tingled
  • he/she/it tingled
  • we tingled
  • you tingled
  • they tingled

Onvoltooid verleden tijd

  • ik tintelde
  • jij tintelde
  • hij/zij/het tintelde
  • wij tintelden
  • jullie tintelden
  • zij tintelden

Present perfect

  • I have tingled
  • you have tingled
  • he/she/it has tingled
  • we have tingled
  • you have tingled
  • they have tingled

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb getinteld
  • jij hebt getinteld
  • hij/zij/het heeft getinteld
  • wij hebben getinteld
  • jullie hebben getinteld
  • zij hebben getinteld

Past perfect

  • I had tingled
  • you had tingled
  • he/she/it had tingled
  • we had tingled
  • you had tingled
  • they had tingled

Voltooid verleden tijd

  • ik had getinteld
  • jij had getinteld
  • hij/zij/het had getinteld
  • wij hadden getinteld
  • jullie hadden getinteld
  • zij hadden getinteld

Future

  • I will tingle
  • you will tingle
  • he/she/it will tingle
  • we will tingle
  • you will tingle
  • they will tingle

Toekomende tijd I

  • ik zal tintelen
  • jij zult tintelen
  • hij/zij/het zal tintelen
  • wij zullen tintelen
  • jullie zullen tintelen
  • zij zullen tintelen

Future perfect

  • I will have tingled
  • you will have tingled
  • he/she/it will have tingled
  • we will have tingled
  • you will have tingled
  • they will have tingled

Toekomende tijd II

  • ik zal getinteld hebben
  • jij zult getinteld hebben
  • hij/zij/het zal getinteld hebben
  • wij zullen getinteld hebben
  • jullie zullen getinteld hebben
  • zij zullen getinteld hebben

Conditional present

  • I would tingle
  • you would tingle
  • he/she/it would tingle
  • we would tingle
  • you would tingle
  • they would tingle

Conditionalis I

  • ik zou tintelen
  • jij zou tintelen
  • hij/zij/het zou tintelen
  • wij zouden tintelen
  • jullie zouden tintelen
  • zij zouden tintelen

Conditional perfect

  • I would have tingled
  • you would have tingled
  • he/she/it would have tingled
  • we would have tingled
  • you would have tingled
  • they would have tingled

Conditionalis II

  • ik zou hebben getinteld
  • jij zou hebben getinteld
  • hij/zij/het zou hebben getinteld
  • wij zouden hebben getinteld
  • jullie zouden hebben getinteld
  • zij zouden hebben getinteld

Imperative

  • you tingle
  • you tingle

Imperatief

  • jij tintel
  • jullie tintelt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van tingle