Vervoeging van vaccinate
Onbepaalde wijs (infinitief): to vaccinate
Engels
Nederlands
Present
- I vaccinate
- you vaccinate
- he/she/it vaccinates
- we vaccinate
- you vaccinate
- they vaccinate
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik vaccineer
- jij vaccineert
- hij/zij/het vaccineert
- wij vaccineren
- jullie vaccineren
- zij vaccineren
Simple past
- I vaccinated
- you vaccinated
- he/she/it vaccinated
- we vaccinated
- you vaccinated
- they vaccinated
Onvoltooid verleden tijd
- ik vaccineerde
- jij vaccineerde
- hij/zij/het vaccineerde
- wij vaccineerden
- jullie vaccineerden
- zij vaccineerden
Present perfect
- I have vaccinated
- you have vaccinated
- he/she/it has vaccinated
- we have vaccinated
- you have vaccinated
- they have vaccinated
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gevaccineerd
- jij hebt gevaccineerd
- hij/zij/het heeft gevaccineerd
- wij hebben gevaccineerd
- jullie hebben gevaccineerd
- zij hebben gevaccineerd
Past perfect
- I had vaccinated
- you had vaccinated
- he/she/it had vaccinated
- we had vaccinated
- you had vaccinated
- they had vaccinated
Voltooid verleden tijd
- ik had gevaccineerd
- jij had gevaccineerd
- hij/zij/het had gevaccineerd
- wij hadden gevaccineerd
- jullie hadden gevaccineerd
- zij hadden gevaccineerd
Future
- I will vaccinate
- you will vaccinate
- he/she/it will vaccinate
- we will vaccinate
- you will vaccinate
- they will vaccinate
Toekomende tijd I
- ik zal vaccineren
- jij zult vaccineren
- hij/zij/het zal vaccineren
- wij zullen vaccineren
- jullie zullen vaccineren
- zij zullen vaccineren
Future perfect
- I will have vaccinated
- you will have vaccinated
- he/she/it will have vaccinated
- we will have vaccinated
- you will have vaccinated
- they will have vaccinated
Toekomende tijd II
- ik zal gevaccineerd hebben
- jij zult gevaccineerd hebben
- hij/zij/het zal gevaccineerd hebben
- wij zullen gevaccineerd hebben
- jullie zullen gevaccineerd hebben
- zij zullen gevaccineerd hebben
Conditional present
- I would vaccinate
- you would vaccinate
- he/she/it would vaccinate
- we would vaccinate
- you would vaccinate
- they would vaccinate
Conditionalis I
- ik zou vaccineren
- jij zou vaccineren
- hij/zij/het zou vaccineren
- wij zouden vaccineren
- jullie zouden vaccineren
- zij zouden vaccineren
Conditional perfect
- I would have vaccinated
- you would have vaccinated
- he/she/it would have vaccinated
- we would have vaccinated
- you would have vaccinated
- they would have vaccinated
Conditionalis II
- ik zou hebben gevaccineerd
- jij zou hebben gevaccineerd
- hij/zij/het zou hebben gevaccineerd
- wij zouden hebben gevaccineerd
- jullie zouden hebben gevaccineerd
- zij zouden hebben gevaccineerd
Imperative
- you vaccinate
- you vaccinate
Imperatief
- jij vaccineer
- jullie vaccineert