Vervoeging van acuciar

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo acucio
  • acucias
  • él/ella acucia
  • nosotros acuciamos
  • vosotros acuciáis
  • ellos/ellas acucian

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik irriteer
  • jij irriteert
  • hij/zij/het irriteert
  • wij irriteren
  • jullie irriteren
  • zij irriteren

Indefinido

  • yo acucié
  • acuciaste
  • él/ella acució
  • nosotros acuciamos
  • vosotros acuciasteis
  • ellos/ellas acuciaron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik irriteerde
  • jij irriteerde
  • hij/zij/het irriteerde
  • wij irriteerden
  • jullie irriteerden
  • zij irriteerden

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he acuciado
  • has acuciado
  • él/ella ha acuciado
  • nosotros hemos acuciado
  • vosotros habéis acuciado
  • ellos/ellas han acuciado

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geïrriteerd
  • jij hebt geïrriteerd
  • hij/zij/het heeft geïrriteerd
  • wij hebben geïrriteerd
  • jullie hebben geïrriteerd
  • zij hebben geïrriteerd

Pluscuamperfecto

  • yo había acuciado
  • habías acuciado
  • él/ella había acuciado
  • nosotros habíamos acuciado
  • vosotros habíais acuciado
  • ellos/ellas habían acuciado

Voltooid verleden tijd

  • ik had geïrriteerd
  • jij had geïrriteerd
  • hij/zij/het had geïrriteerd
  • wij hadden geïrriteerd
  • jullie hadden geïrriteerd
  • zij hadden geïrriteerd

Futuro I

  • yo acuciaré
  • acuciarás
  • él/ella acuciará
  • nosotros acuciaremos
  • vosotros acuciaréis
  • ellos/ellas acuciarán

Toekomende tijd I

  • ik zal irriteren
  • jij zult irriteren
  • hij/zij/het zal irriteren
  • wij zullen irriteren
  • jullie zullen irriteren
  • zij zullen irriteren

Futuro perfecto

  • yo habré acuciado
  • habrás acuciado
  • él/ella habrá acuciado
  • nosotros habremos acuciado
  • vosotros habréis acuciado
  • ellos/ellas habrán acuciado

Toekomende tijd II

  • ik zal geïrriteerd hebben
  • jij zult geïrriteerd hebben
  • hij/zij/het zal geïrriteerd hebben
  • wij zullen geïrriteerd hebben
  • jullie zullen geïrriteerd hebben
  • zij zullen geïrriteerd hebben

Condicional

  • yo acuciaría
  • acuciarías
  • él/ella acuciaría
  • nosotros acuciaríamos
  • vosotros acuciaríais
  • ellos/ellas acuciarían

Conditionalis I

  • ik zou irriteren
  • jij zou irriteren
  • hij/zij/het zou irriteren
  • wij zouden irriteren
  • jullie zouden irriteren
  • zij zouden irriteren

Condicional perfecto

  • yo habría acuciado
  • habrías acuciado
  • él/ella habría acuciado
  • nosotros habríamos acuciado
  • vosotros habríais acuciado
  • ellos/ellas habrían acuciado

Conditionalis II

  • ik zou hebben geïrriteerd
  • jij zou hebben geïrriteerd
  • hij/zij/het zou hebben geïrriteerd
  • wij zouden hebben geïrriteerd
  • jullie zouden hebben geïrriteerd
  • zij zouden hebben geïrriteerd

Imperativo presente

  • acucia
  • vosotros acuciad

Imperatief

  • jij irriteer
  • jullie irriteert