Vervoeging van afeitar

Vertaling: scheren

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo afeito
  • afeitas
  • él/ella afeita
  • nosotros afeitamos
  • vosotros afeitáis
  • ellos/ellas afeitan

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik scheer
  • jij scheert
  • hij/zij/het scheert
  • wij scheren
  • jullie scheren
  • zij scheren

Indefinido

  • yo afeité
  • afeitaste
  • él/ella afeitó
  • nosotros afeitamos
  • vosotros afeitasteis
  • ellos/ellas afeitaron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik scheerde
  • jij scheerde
  • hij/zij/het scheerde
  • wij scheerden
  • jullie scheerden
  • zij scheerden

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he afeitado
  • has afeitado
  • él/ella ha afeitado
  • nosotros hemos afeitado
  • vosotros habéis afeitado
  • ellos/ellas han afeitado

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gescheerd
  • jij hebt gescheerd
  • hij/zij/het heeft gescheerd
  • wij hebben gescheerd
  • jullie hebben gescheerd
  • zij hebben gescheerd

Pluscuamperfecto

  • yo había afeitado
  • habías afeitado
  • él/ella había afeitado
  • nosotros habíamos afeitado
  • vosotros habíais afeitado
  • ellos/ellas habían afeitado

Voltooid verleden tijd

  • ik had gescheerd
  • jij had gescheerd
  • hij/zij/het had gescheerd
  • wij hadden gescheerd
  • jullie hadden gescheerd
  • zij hadden gescheerd

Futuro I

  • yo afeitaré
  • afeitarás
  • él/ella afeitará
  • nosotros afeitaremos
  • vosotros afeitaréis
  • ellos/ellas afeitarán

Toekomende tijd I

  • ik zal scheren
  • jij zult scheren
  • hij/zij/het zal scheren
  • wij zullen scheren
  • jullie zullen scheren
  • zij zullen scheren

Futuro perfecto

  • yo habré afeitado
  • habrás afeitado
  • él/ella habrá afeitado
  • nosotros habremos afeitado
  • vosotros habréis afeitado
  • ellos/ellas habrán afeitado

Toekomende tijd II

  • ik zal gescheerd hebben
  • jij zult gescheerd hebben
  • hij/zij/het zal gescheerd hebben
  • wij zullen gescheerd hebben
  • jullie zullen gescheerd hebben
  • zij zullen gescheerd hebben

Condicional

  • yo afeitaría
  • afeitarías
  • él/ella afeitaría
  • nosotros afeitaríamos
  • vosotros afeitaríais
  • ellos/ellas afeitarían

Conditionalis I

  • ik zou scheren
  • jij zou scheren
  • hij/zij/het zou scheren
  • wij zouden scheren
  • jullie zouden scheren
  • zij zouden scheren

Condicional perfecto

  • yo habría afeitado
  • habrías afeitado
  • él/ella habría afeitado
  • nosotros habríamos afeitado
  • vosotros habríais afeitado
  • ellos/ellas habrían afeitado

Conditionalis II

  • ik zou hebben gescheerd
  • jij zou hebben gescheerd
  • hij/zij/het zou hebben gescheerd
  • wij zouden hebben gescheerd
  • jullie zouden hebben gescheerd
  • zij zouden hebben gescheerd

Imperativo presente

  • afeita
  • vosotros afeitad

Imperatief

  • jij scheer
  • jullie scheert