Vervoeging van afligir

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo aflijo
  • afliges
  • él/ella aflige
  • nosotros afligimos
  • vosotros afligís
  • ellos/ellas afligen

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik bedroef
  • jij bedroeft
  • hij/zij/het bedroeft
  • wij bedroeven
  • jullie bedroeven
  • zij bedroeven

Indefinido

  • yo afligí
  • afligiste
  • él/ella afligió
  • nosotros afligimos
  • vosotros afligisteis
  • ellos/ellas afligieron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik bedroefde
  • jij bedroefde
  • hij/zij/het bedroefde
  • wij bedroefden
  • jullie bedroefden
  • zij bedroefden

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he afligido
  • has afligido
  • él/ella ha afligido
  • nosotros hemos afligido
  • vosotros habéis afligido
  • ellos/ellas han afligido

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb bedroefd
  • jij hebt bedroefd
  • hij/zij/het heeft bedroefd
  • wij hebben bedroefd
  • jullie hebben bedroefd
  • zij hebben bedroefd

Pluscuamperfecto

  • yo había afligido
  • habías afligido
  • él/ella había afligido
  • nosotros habíamos afligido
  • vosotros habíais afligido
  • ellos/ellas habían afligido

Voltooid verleden tijd

  • ik had bedroefd
  • jij had bedroefd
  • hij/zij/het had bedroefd
  • wij hadden bedroefd
  • jullie hadden bedroefd
  • zij hadden bedroefd

Futuro I

  • yo afligiré
  • afligirás
  • él/ella afligirá
  • nosotros afligiremos
  • vosotros afligiréis
  • ellos/ellas afligirán

Toekomende tijd I

  • ik zal bedroeven
  • jij zult bedroeven
  • hij/zij/het zal bedroeven
  • wij zullen bedroeven
  • jullie zullen bedroeven
  • zij zullen bedroeven

Futuro perfecto

  • yo habré afligido
  • habrás afligido
  • él/ella habrá afligido
  • nosotros habremos afligido
  • vosotros habréis afligido
  • ellos/ellas habrán afligido

Toekomende tijd II

  • ik zal bedroefd hebben
  • jij zult bedroefd hebben
  • hij/zij/het zal bedroefd hebben
  • wij zullen bedroefd hebben
  • jullie zullen bedroefd hebben
  • zij zullen bedroefd hebben

Condicional

  • yo afligiría
  • afligirías
  • él/ella afligiría
  • nosotros afligiríamos
  • vosotros afligiríais
  • ellos/ellas afligirían

Conditionalis I

  • ik zou bedroeven
  • jij zou bedroeven
  • hij/zij/het zou bedroeven
  • wij zouden bedroeven
  • jullie zouden bedroeven
  • zij zouden bedroeven

Condicional perfecto

  • yo habría afligido
  • habrías afligido
  • él/ella habría afligido
  • nosotros habríamos afligido
  • vosotros habríais afligido
  • ellos/ellas habrían afligido

Conditionalis II

  • ik zou hebben bedroefd
  • jij zou hebben bedroefd
  • hij/zij/het zou hebben bedroefd
  • wij zouden hebben bedroefd
  • jullie zouden hebben bedroefd
  • zij zouden hebben bedroefd

Imperativo presente

  • aflige
  • vosotros afligid

Imperatief

  • jij bedroef
  • jullie bedroeft