Vervoeging van aforar
Onbepaalde wijs (infinitief): aforar
Spaans
Nederlands
Indicativo presente
- yo aforo
- tú aforas
- él/ella afora
- nosotros aforamos
- vosotros aforáis
- ellos/ellas aforan
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik ijk
- jij ijkt
- hij/zij/het ijkt
- wij ijken
- jullie ijken
- zij ijken
Indefinido
- yo aforé
- tú aforaste
- él/ella aforó
- nosotros aforamos
- vosotros aforasteis
- ellos/ellas aforaron
Onvoltooid verleden tijd
- ik ijkte
- jij ijkte
- hij/zij/het ijkte
- wij ijkten
- jullie ijkten
- zij ijkten
Pretérito perfecto compuesto
- yo he aforado
- tú has aforado
- él/ella ha aforado
- nosotros hemos aforado
- vosotros habéis aforado
- ellos/ellas han aforado
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geijkt
- jij hebt geijkt
- hij/zij/het heeft geijkt
- wij hebben geijkt
- jullie hebben geijkt
- zij hebben geijkt
Pluscuamperfecto
- yo había aforado
- tú habías aforado
- él/ella había aforado
- nosotros habíamos aforado
- vosotros habíais aforado
- ellos/ellas habían aforado
Voltooid verleden tijd
- ik had geijkt
- jij had geijkt
- hij/zij/het had geijkt
- wij hadden geijkt
- jullie hadden geijkt
- zij hadden geijkt
Futuro I
- yo aforaré
- tú aforarás
- él/ella aforará
- nosotros aforaremos
- vosotros aforaréis
- ellos/ellas aforarán
Toekomende tijd I
- ik zal ijken
- jij zult ijken
- hij/zij/het zal ijken
- wij zullen ijken
- jullie zullen ijken
- zij zullen ijken
Futuro perfecto
- yo habré aforado
- tú habrás aforado
- él/ella habrá aforado
- nosotros habremos aforado
- vosotros habréis aforado
- ellos/ellas habrán aforado
Toekomende tijd II
- ik zal geijkt hebben
- jij zult geijkt hebben
- hij/zij/het zal geijkt hebben
- wij zullen geijkt hebben
- jullie zullen geijkt hebben
- zij zullen geijkt hebben
Condicional
- yo aforaría
- tú aforarías
- él/ella aforaría
- nosotros aforaríamos
- vosotros aforaríais
- ellos/ellas aforarían
Conditionalis I
- ik zou ijken
- jij zou ijken
- hij/zij/het zou ijken
- wij zouden ijken
- jullie zouden ijken
- zij zouden ijken
Condicional perfecto
- yo habría aforado
- tú habrías aforado
- él/ella habría aforado
- nosotros habríamos aforado
- vosotros habríais aforado
- ellos/ellas habrían aforado
Conditionalis II
- ik zou hebben geijkt
- jij zou hebben geijkt
- hij/zij/het zou hebben geijkt
- wij zouden hebben geijkt
- jullie zouden hebben geijkt
- zij zouden hebben geijkt
Imperativo presente
- tú afora
- vosotros aforad
Imperatief
- jij ijk
- jullie ijkt