Vervoeging van amaestrar

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo amaestro
  • amaestras
  • él/ella amaestra
  • nosotros amaestramos
  • vosotros amaestráis
  • ellos/ellas amaestran

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik richt af
  • jij richt af
  • hij/zij/het richt af
  • wij richten af
  • jullie richten af
  • zij richten af

Indefinido

  • yo amaestré
  • amaestraste
  • él/ella amaestró
  • nosotros amaestramos
  • vosotros amaestrasteis
  • ellos/ellas amaestraron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik richtte af
  • jij richtte af
  • hij/zij/het richtte af
  • wij richtten af
  • jullie richtten af
  • zij richtten af

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he amaestrado
  • has amaestrado
  • él/ella ha amaestrado
  • nosotros hemos amaestrado
  • vosotros habéis amaestrado
  • ellos/ellas han amaestrado

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgericht
  • jij hebt afgericht
  • hij/zij/het heeft afgericht
  • wij hebben afgericht
  • jullie hebben afgericht
  • zij hebben afgericht

Pluscuamperfecto

  • yo había amaestrado
  • habías amaestrado
  • él/ella había amaestrado
  • nosotros habíamos amaestrado
  • vosotros habíais amaestrado
  • ellos/ellas habían amaestrado

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgericht
  • jij had afgericht
  • hij/zij/het had afgericht
  • wij hadden afgericht
  • jullie hadden afgericht
  • zij hadden afgericht

Futuro I

  • yo amaestraré
  • amaestrarás
  • él/ella amaestrará
  • nosotros amaestraremos
  • vosotros amaestraréis
  • ellos/ellas amaestrarán

Toekomende tijd I

  • ik zal africhten
  • jij zult africhten
  • hij/zij/het zal africhten
  • wij zullen africhten
  • jullie zullen africhten
  • zij zullen africhten

Futuro perfecto

  • yo habré amaestrado
  • habrás amaestrado
  • él/ella habrá amaestrado
  • nosotros habremos amaestrado
  • vosotros habréis amaestrado
  • ellos/ellas habrán amaestrado

Toekomende tijd II

  • ik zal afgericht hebben
  • jij zult afgericht hebben
  • hij/zij/het zal afgericht hebben
  • wij zullen afgericht hebben
  • jullie zullen afgericht hebben
  • zij zullen afgericht hebben

Condicional

  • yo amaestraría
  • amaestrarías
  • él/ella amaestraría
  • nosotros amaestraríamos
  • vosotros amaestraríais
  • ellos/ellas amaestrarían

Conditionalis I

  • ik zou africhten
  • jij zou africhten
  • hij/zij/het zou africhten
  • wij zouden africhten
  • jullie zouden africhten
  • zij zouden africhten

Condicional perfecto

  • yo habría amaestrado
  • habrías amaestrado
  • él/ella habría amaestrado
  • nosotros habríamos amaestrado
  • vosotros habríais amaestrado
  • ellos/ellas habrían amaestrado

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgericht
  • jij zou hebben afgericht
  • hij/zij/het zou hebben afgericht
  • wij zouden hebben afgericht
  • jullie zouden hebben afgericht
  • zij zouden hebben afgericht

Imperativo presente

  • amaestra
  • vosotros amaestrad

Imperatief

  • jij richt af
  • jullie richt af