Vervoeging van anticipar
Onbepaalde wijs (infinitief): anticipar
Spaans
Nederlands
Indicativo presente
- yo anticipo
- tú anticipas
- él/ella anticipa
- nosotros anticipamos
- vosotros anticipáis
- ellos/ellas anticipan
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik anticipeer
- jij anticipeert
- hij/zij/het anticipeert
- wij anticiperen
- jullie anticiperen
- zij anticiperen
Indefinido
- yo anticipé
- tú anticipaste
- él/ella anticipó
- nosotros anticipamos
- vosotros anticipasteis
- ellos/ellas anticiparon
Onvoltooid verleden tijd
- ik anticipeerde
- jij anticipeerde
- hij/zij/het anticipeerde
- wij anticipeerden
- jullie anticipeerden
- zij anticipeerden
Pretérito perfecto compuesto
- yo he anticipado
- tú has anticipado
- él/ella ha anticipado
- nosotros hemos anticipado
- vosotros habéis anticipado
- ellos/ellas han anticipado
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geanticipeerd
- jij hebt geanticipeerd
- hij/zij/het heeft geanticipeerd
- wij hebben geanticipeerd
- jullie hebben geanticipeerd
- zij hebben geanticipeerd
Pluscuamperfecto
- yo había anticipado
- tú habías anticipado
- él/ella había anticipado
- nosotros habíamos anticipado
- vosotros habíais anticipado
- ellos/ellas habían anticipado
Voltooid verleden tijd
- ik had geanticipeerd
- jij had geanticipeerd
- hij/zij/het had geanticipeerd
- wij hadden geanticipeerd
- jullie hadden geanticipeerd
- zij hadden geanticipeerd
Futuro I
- yo anticiparé
- tú anticiparás
- él/ella anticipará
- nosotros anticiparemos
- vosotros anticiparéis
- ellos/ellas anticiparán
Toekomende tijd I
- ik zal anticiperen
- jij zult anticiperen
- hij/zij/het zal anticiperen
- wij zullen anticiperen
- jullie zullen anticiperen
- zij zullen anticiperen
Futuro perfecto
- yo habré anticipado
- tú habrás anticipado
- él/ella habrá anticipado
- nosotros habremos anticipado
- vosotros habréis anticipado
- ellos/ellas habrán anticipado
Toekomende tijd II
- ik zal geanticipeerd hebben
- jij zult geanticipeerd hebben
- hij/zij/het zal geanticipeerd hebben
- wij zullen geanticipeerd hebben
- jullie zullen geanticipeerd hebben
- zij zullen geanticipeerd hebben
Condicional
- yo anticiparía
- tú anticiparías
- él/ella anticiparía
- nosotros anticiparíamos
- vosotros anticiparíais
- ellos/ellas anticiparían
Conditionalis I
- ik zou anticiperen
- jij zou anticiperen
- hij/zij/het zou anticiperen
- wij zouden anticiperen
- jullie zouden anticiperen
- zij zouden anticiperen
Condicional perfecto
- yo habría anticipado
- tú habrías anticipado
- él/ella habría anticipado
- nosotros habríamos anticipado
- vosotros habríais anticipado
- ellos/ellas habrían anticipado
Conditionalis II
- ik zou hebben geanticipeerd
- jij zou hebben geanticipeerd
- hij/zij/het zou hebben geanticipeerd
- wij zouden hebben geanticipeerd
- jullie zouden hebben geanticipeerd
- zij zouden hebben geanticipeerd
Imperativo presente
- tú anticipa
- vosotros anticipad
Imperatief
- jij anticipeer
- jullie anticipeert