Vervoeging van apelar

Vertaling: appelleren

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo apelo
  • apelas
  • él/ella apela
  • nosotros apelamos
  • vosotros apeláis
  • ellos/ellas apelan

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik appelleer
  • jij appelleert
  • hij/zij/het appelleert
  • wij appelleren
  • jullie appelleren
  • zij appelleren

Indefinido

  • yo apelé
  • apelaste
  • él/ella apeló
  • nosotros apelamos
  • vosotros apelasteis
  • ellos/ellas apelaron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik appelleerde
  • jij appelleerde
  • hij/zij/het appelleerde
  • wij appelleerden
  • jullie appelleerden
  • zij appelleerden

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he apelado
  • has apelado
  • él/ella ha apelado
  • nosotros hemos apelado
  • vosotros habéis apelado
  • ellos/ellas han apelado

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geappelleerd
  • jij hebt geappelleerd
  • hij/zij/het heeft geappelleerd
  • wij hebben geappelleerd
  • jullie hebben geappelleerd
  • zij hebben geappelleerd

Pluscuamperfecto

  • yo había apelado
  • habías apelado
  • él/ella había apelado
  • nosotros habíamos apelado
  • vosotros habíais apelado
  • ellos/ellas habían apelado

Voltooid verleden tijd

  • ik had geappelleerd
  • jij had geappelleerd
  • hij/zij/het had geappelleerd
  • wij hadden geappelleerd
  • jullie hadden geappelleerd
  • zij hadden geappelleerd

Futuro I

  • yo apelaré
  • apelarás
  • él/ella apelará
  • nosotros apelaremos
  • vosotros apelaréis
  • ellos/ellas apelarán

Toekomende tijd I

  • ik zal appelleren
  • jij zult appelleren
  • hij/zij/het zal appelleren
  • wij zullen appelleren
  • jullie zullen appelleren
  • zij zullen appelleren

Futuro perfecto

  • yo habré apelado
  • habrás apelado
  • él/ella habrá apelado
  • nosotros habremos apelado
  • vosotros habréis apelado
  • ellos/ellas habrán apelado

Toekomende tijd II

  • ik zal geappelleerd hebben
  • jij zult geappelleerd hebben
  • hij/zij/het zal geappelleerd hebben
  • wij zullen geappelleerd hebben
  • jullie zullen geappelleerd hebben
  • zij zullen geappelleerd hebben

Condicional

  • yo apelaría
  • apelarías
  • él/ella apelaría
  • nosotros apelaríamos
  • vosotros apelaríais
  • ellos/ellas apelarían

Conditionalis I

  • ik zou appelleren
  • jij zou appelleren
  • hij/zij/het zou appelleren
  • wij zouden appelleren
  • jullie zouden appelleren
  • zij zouden appelleren

Condicional perfecto

  • yo habría apelado
  • habrías apelado
  • él/ella habría apelado
  • nosotros habríamos apelado
  • vosotros habríais apelado
  • ellos/ellas habrían apelado

Conditionalis II

  • ik zou hebben geappelleerd
  • jij zou hebben geappelleerd
  • hij/zij/het zou hebben geappelleerd
  • wij zouden hebben geappelleerd
  • jullie zouden hebben geappelleerd
  • zij zouden hebben geappelleerd

Imperativo presente

  • apela
  • vosotros apelad

Imperatief

  • jij appelleer
  • jullie appelleert