Vervoeging van aporcar

Vertaling: aanaarden

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo aporco
  • aporcas
  • él/ella aporca
  • nosotros aporcamos
  • vosotros aporcáis
  • ellos/ellas aporcan

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik aard aan
  • jij aardt aan
  • hij/zij/het aardt aan
  • wij aarden aan
  • jullie aarden aan
  • zij aarden aan

Indefinido

  • yo aporqué
  • aporcaste
  • él/ella aporcó
  • nosotros aporcamos
  • vosotros aporcasteis
  • ellos/ellas aporcaron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik aardde aan
  • jij aardde aan
  • hij/zij/het aardde aan
  • wij aardden aan
  • jullie aardden aan
  • zij aardden aan

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he aporcado
  • has aporcado
  • él/ella ha aporcado
  • nosotros hemos aporcado
  • vosotros habéis aporcado
  • ellos/ellas han aporcado

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangeaard
  • jij hebt aangeaard
  • hij/zij/het heeft aangeaard
  • wij hebben aangeaard
  • jullie hebben aangeaard
  • zij hebben aangeaard

Pluscuamperfecto

  • yo había aporcado
  • habías aporcado
  • él/ella había aporcado
  • nosotros habíamos aporcado
  • vosotros habíais aporcado
  • ellos/ellas habían aporcado

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangeaard
  • jij had aangeaard
  • hij/zij/het had aangeaard
  • wij hadden aangeaard
  • jullie hadden aangeaard
  • zij hadden aangeaard

Futuro I

  • yo aporcaré
  • aporcarás
  • él/ella aporcará
  • nosotros aporcaremos
  • vosotros aporcaréis
  • ellos/ellas aporcarán

Toekomende tijd I

  • ik zal aanaarden
  • jij zult aanaarden
  • hij/zij/het zal aanaarden
  • wij zullen aanaarden
  • jullie zullen aanaarden
  • zij zullen aanaarden

Futuro perfecto

  • yo habré aporcado
  • habrás aporcado
  • él/ella habrá aporcado
  • nosotros habremos aporcado
  • vosotros habréis aporcado
  • ellos/ellas habrán aporcado

Toekomende tijd II

  • ik zal aangeaard hebben
  • jij zult aangeaard hebben
  • hij/zij/het zal aangeaard hebben
  • wij zullen aangeaard hebben
  • jullie zullen aangeaard hebben
  • zij zullen aangeaard hebben

Condicional

  • yo aporcaría
  • aporcarías
  • él/ella aporcaría
  • nosotros aporcaríamos
  • vosotros aporcaríais
  • ellos/ellas aporcarían

Conditionalis I

  • ik zou aanaarden
  • jij zou aanaarden
  • hij/zij/het zou aanaarden
  • wij zouden aanaarden
  • jullie zouden aanaarden
  • zij zouden aanaarden

Condicional perfecto

  • yo habría aporcado
  • habrías aporcado
  • él/ella habría aporcado
  • nosotros habríamos aporcado
  • vosotros habríais aporcado
  • ellos/ellas habrían aporcado

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangeaard
  • jij zou hebben aangeaard
  • hij/zij/het zou hebben aangeaard
  • wij zouden hebben aangeaard
  • jullie zouden hebben aangeaard
  • zij zouden hebben aangeaard

Imperativo presente

  • aporca
  • vosotros aporcad

Imperatief

  • jij aard aan
  • jullie aardt aan