Vervoeging van apremiar

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo apremio
  • apremias
  • él/ella apremia
  • nosotros apremiamos
  • vosotros apremiáis
  • ellos/ellas apremian

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik dring
  • jij dringt
  • hij/zij/het dringt
  • wij dringen
  • jullie dringen
  • zij dringen

Indefinido

  • yo apremié
  • apremiaste
  • él/ella apremió
  • nosotros apremiamos
  • vosotros apremiasteis
  • ellos/ellas apremiaron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik drong
  • jij drong
  • hij/zij/het drong
  • wij drongen
  • jullie drongen
  • zij drongen

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he apremiado
  • has apremiado
  • él/ella ha apremiado
  • nosotros hemos apremiado
  • vosotros habéis apremiado
  • ellos/ellas han apremiado

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gedrongen
  • jij hebt gedrongen
  • hij/zij/het heeft gedrongen
  • wij hebben gedrongen
  • jullie hebben gedrongen
  • zij hebben gedrongen

Pluscuamperfecto

  • yo había apremiado
  • habías apremiado
  • él/ella había apremiado
  • nosotros habíamos apremiado
  • vosotros habíais apremiado
  • ellos/ellas habían apremiado

Voltooid verleden tijd

  • ik had gedrongen
  • jij had gedrongen
  • hij/zij/het had gedrongen
  • wij hadden gedrongen
  • jullie hadden gedrongen
  • zij hadden gedrongen

Futuro I

  • yo apremiaré
  • apremiarás
  • él/ella apremiará
  • nosotros apremiaremos
  • vosotros apremiaréis
  • ellos/ellas apremiarán

Toekomende tijd I

  • ik zal dringen
  • jij zult dringen
  • hij/zij/het zal dringen
  • wij zullen dringen
  • jullie zullen dringen
  • zij zullen dringen

Futuro perfecto

  • yo habré apremiado
  • habrás apremiado
  • él/ella habrá apremiado
  • nosotros habremos apremiado
  • vosotros habréis apremiado
  • ellos/ellas habrán apremiado

Toekomende tijd II

  • ik zal gedrongen hebben
  • jij zult gedrongen hebben
  • hij/zij/het zal gedrongen hebben
  • wij zullen gedrongen hebben
  • jullie zullen gedrongen hebben
  • zij zullen gedrongen hebben

Condicional

  • yo apremiaría
  • apremiarías
  • él/ella apremiaría
  • nosotros apremiaríamos
  • vosotros apremiaríais
  • ellos/ellas apremiarían

Conditionalis I

  • ik zou dringen
  • jij zou dringen
  • hij/zij/het zou dringen
  • wij zouden dringen
  • jullie zouden dringen
  • zij zouden dringen

Condicional perfecto

  • yo habría apremiado
  • habrías apremiado
  • él/ella habría apremiado
  • nosotros habríamos apremiado
  • vosotros habríais apremiado
  • ellos/ellas habrían apremiado

Conditionalis II

  • ik zou hebben gedrongen
  • jij zou hebben gedrongen
  • hij/zij/het zou hebben gedrongen
  • wij zouden hebben gedrongen
  • jullie zouden hebben gedrongen
  • zij zouden hebben gedrongen

Imperativo presente

  • apremia
  • vosotros apremiad

Imperatief

  • jij dring
  • jullie dringt