Vervoeging van arrancar
Onbepaalde wijs (infinitief): arrancar
Spaans
Nederlands
Indicativo presente
- yo arranco
- tú arrancas
- él/ella arranca
- nosotros arrancamos
- vosotros arrancáis
- ellos/ellas arrancan
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik start
- jij start
- hij/zij/het start
- wij starten
- jullie starten
- zij starten
Indefinido
- yo arranqué
- tú arrancaste
- él/ella arrancó
- nosotros arrancamos
- vosotros arrancasteis
- ellos/ellas arrancaron
Onvoltooid verleden tijd
- ik startte
- jij startte
- hij/zij/het startte
- wij startten
- jullie startten
- zij startten
Pretérito perfecto compuesto
- yo he arrancado
- tú has arrancado
- él/ella ha arrancado
- nosotros hemos arrancado
- vosotros habéis arrancado
- ellos/ellas han arrancado
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gestart
- jij hebt gestart
- hij/zij/het heeft gestart
- wij hebben gestart
- jullie hebben gestart
- zij hebben gestart
Pluscuamperfecto
- yo había arrancado
- tú habías arrancado
- él/ella había arrancado
- nosotros habíamos arrancado
- vosotros habíais arrancado
- ellos/ellas habían arrancado
Voltooid verleden tijd
- ik had gestart
- jij had gestart
- hij/zij/het had gestart
- wij hadden gestart
- jullie hadden gestart
- zij hadden gestart
Futuro I
- yo arrancaré
- tú arrancarás
- él/ella arrancará
- nosotros arrancaremos
- vosotros arrancaréis
- ellos/ellas arrancarán
Toekomende tijd I
- ik zal starten
- jij zult starten
- hij/zij/het zal starten
- wij zullen starten
- jullie zullen starten
- zij zullen starten
Futuro perfecto
- yo habré arrancado
- tú habrás arrancado
- él/ella habrá arrancado
- nosotros habremos arrancado
- vosotros habréis arrancado
- ellos/ellas habrán arrancado
Toekomende tijd II
- ik zal gestart hebben
- jij zult gestart hebben
- hij/zij/het zal gestart hebben
- wij zullen gestart hebben
- jullie zullen gestart hebben
- zij zullen gestart hebben
Condicional
- yo arrancaría
- tú arrancarías
- él/ella arrancaría
- nosotros arrancaríamos
- vosotros arrancaríais
- ellos/ellas arrancarían
Conditionalis I
- ik zou starten
- jij zou starten
- hij/zij/het zou starten
- wij zouden starten
- jullie zouden starten
- zij zouden starten
Condicional perfecto
- yo habría arrancado
- tú habrías arrancado
- él/ella habría arrancado
- nosotros habríamos arrancado
- vosotros habríais arrancado
- ellos/ellas habrían arrancado
Conditionalis II
- ik zou hebben gestart
- jij zou hebben gestart
- hij/zij/het zou hebben gestart
- wij zouden hebben gestart
- jullie zouden hebben gestart
- zij zouden hebben gestart
Imperativo presente
- tú arranca
- vosotros arrancad
Imperatief
- jij start
- jullie start