Vervoeging van arrullar
Onbepaalde wijs (infinitief): arrullar
Spaans
Nederlands
Indicativo presente
- yo arrullo
- tú arrullas
- él/ella arrulla
- nosotros arrullamos
- vosotros arrulláis
- ellos/ellas arrullan
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik koer
- jij koert
- hij/zij/het koert
- wij koeren
- jullie koeren
- zij koeren
Indefinido
- yo arrullé
- tú arrullaste
- él/ella arrulló
- nosotros arrullamos
- vosotros arrullasteis
- ellos/ellas arrullaron
Onvoltooid verleden tijd
- ik koerde
- jij koerde
- hij/zij/het koerde
- wij koerden
- jullie koerden
- zij koerden
Pretérito perfecto compuesto
- yo he arrullado
- tú has arrullado
- él/ella ha arrullado
- nosotros hemos arrullado
- vosotros habéis arrullado
- ellos/ellas han arrullado
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gekoerd
- jij hebt gekoerd
- hij/zij/het heeft gekoerd
- wij hebben gekoerd
- jullie hebben gekoerd
- zij hebben gekoerd
Pluscuamperfecto
- yo había arrullado
- tú habías arrullado
- él/ella había arrullado
- nosotros habíamos arrullado
- vosotros habíais arrullado
- ellos/ellas habían arrullado
Voltooid verleden tijd
- ik had gekoerd
- jij had gekoerd
- hij/zij/het had gekoerd
- wij hadden gekoerd
- jullie hadden gekoerd
- zij hadden gekoerd
Futuro I
- yo arrullaré
- tú arrullarás
- él/ella arrullará
- nosotros arrullaremos
- vosotros arrullaréis
- ellos/ellas arrullarán
Toekomende tijd I
- ik zal koeren
- jij zult koeren
- hij/zij/het zal koeren
- wij zullen koeren
- jullie zullen koeren
- zij zullen koeren
Futuro perfecto
- yo habré arrullado
- tú habrás arrullado
- él/ella habrá arrullado
- nosotros habremos arrullado
- vosotros habréis arrullado
- ellos/ellas habrán arrullado
Toekomende tijd II
- ik zal gekoerd hebben
- jij zult gekoerd hebben
- hij/zij/het zal gekoerd hebben
- wij zullen gekoerd hebben
- jullie zullen gekoerd hebben
- zij zullen gekoerd hebben
Condicional
- yo arrullaría
- tú arrullarías
- él/ella arrullaría
- nosotros arrullaríamos
- vosotros arrullaríais
- ellos/ellas arrullarían
Conditionalis I
- ik zou koeren
- jij zou koeren
- hij/zij/het zou koeren
- wij zouden koeren
- jullie zouden koeren
- zij zouden koeren
Condicional perfecto
- yo habría arrullado
- tú habrías arrullado
- él/ella habría arrullado
- nosotros habríamos arrullado
- vosotros habríais arrullado
- ellos/ellas habrían arrullado
Conditionalis II
- ik zou hebben gekoerd
- jij zou hebben gekoerd
- hij/zij/het zou hebben gekoerd
- wij zouden hebben gekoerd
- jullie zouden hebben gekoerd
- zij zouden hebben gekoerd
Imperativo presente
- tú arrulla
- vosotros arrullad
Imperatief
- jij koer
- jullie koert