Vervoeging van concluir

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo concluyo
  • concluyes
  • él/ella concluye
  • nosotros concluimos
  • vosotros concluís
  • ellos/ellas concluyen

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik leid af
  • jij leidt af
  • hij/zij/het leidt af
  • wij leiden af
  • jullie leiden af
  • zij leiden af

Indefinido

  • yo concluí
  • concluiste
  • él/ella concluyó
  • nosotros concluimos
  • vosotros concluisteis
  • ellos/ellas concluyeron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik leidde af
  • jij leidde af
  • hij/zij/het leidde af
  • wij leidden af
  • jullie leidden af
  • zij leidden af

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he concluido
  • has concluido
  • él/ella ha concluido
  • nosotros hemos concluido
  • vosotros habéis concluido
  • ellos/ellas han concluido

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgeleid
  • jij hebt afgeleid
  • hij/zij/het heeft afgeleid
  • wij hebben afgeleid
  • jullie hebben afgeleid
  • zij hebben afgeleid

Pluscuamperfecto

  • yo había concluido
  • habías concluido
  • él/ella había concluido
  • nosotros habíamos concluido
  • vosotros habíais concluido
  • ellos/ellas habían concluido

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgeleid
  • jij had afgeleid
  • hij/zij/het had afgeleid
  • wij hadden afgeleid
  • jullie hadden afgeleid
  • zij hadden afgeleid

Futuro I

  • yo concluiré
  • concluirás
  • él/ella concluirá
  • nosotros concluiremos
  • vosotros concluiréis
  • ellos/ellas concluirán

Toekomende tijd I

  • ik zal afleiden
  • jij zult afleiden
  • hij/zij/het zal afleiden
  • wij zullen afleiden
  • jullie zullen afleiden
  • zij zullen afleiden

Futuro perfecto

  • yo habré concluido
  • habrás concluido
  • él/ella habrá concluido
  • nosotros habremos concluido
  • vosotros habréis concluido
  • ellos/ellas habrán concluido

Toekomende tijd II

  • ik zal afgeleid hebben
  • jij zult afgeleid hebben
  • hij/zij/het zal afgeleid hebben
  • wij zullen afgeleid hebben
  • jullie zullen afgeleid hebben
  • zij zullen afgeleid hebben

Condicional

  • yo concluiría
  • concluirías
  • él/ella concluiría
  • nosotros concluiríamos
  • vosotros concluiríais
  • ellos/ellas concluirían

Conditionalis I

  • ik zou afleiden
  • jij zou afleiden
  • hij/zij/het zou afleiden
  • wij zouden afleiden
  • jullie zouden afleiden
  • zij zouden afleiden

Condicional perfecto

  • yo habría concluido
  • habrías concluido
  • él/ella habría concluido
  • nosotros habríamos concluido
  • vosotros habríais concluido
  • ellos/ellas habrían concluido

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgeleid
  • jij zou hebben afgeleid
  • hij/zij/het zou hebben afgeleid
  • wij zouden hebben afgeleid
  • jullie zouden hebben afgeleid
  • zij zouden hebben afgeleid

Imperativo presente

  • concluye
  • vosotros concluid

Imperatief

  • jij leid af
  • jullie leidt af