Vervoeging van derramar
Onbepaalde wijs (infinitief): derramar
Spaans
Nederlands
Indicativo presente
- yo derramo
- tú derramas
- él/ella derrama
- nosotros derramamos
- vosotros derramáis
- ellos/ellas derraman
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik mors
- jij morst
- hij/zij/het morst
- wij morsen
- jullie morsen
- zij morsen
Indefinido
- yo derramé
- tú derramaste
- él/ella derramó
- nosotros derramamos
- vosotros derramasteis
- ellos/ellas derramaron
Onvoltooid verleden tijd
- ik morste
- jij morste
- hij/zij/het morste
- wij morsten
- jullie morsten
- zij morsten
Pretérito perfecto compuesto
- yo he derramado
- tú has derramado
- él/ella ha derramado
- nosotros hemos derramado
- vosotros habéis derramado
- ellos/ellas han derramado
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gemorst
- jij hebt gemorst
- hij/zij/het heeft gemorst
- wij hebben gemorst
- jullie hebben gemorst
- zij hebben gemorst
Pluscuamperfecto
- yo había derramado
- tú habías derramado
- él/ella había derramado
- nosotros habíamos derramado
- vosotros habíais derramado
- ellos/ellas habían derramado
Voltooid verleden tijd
- ik had gemorst
- jij had gemorst
- hij/zij/het had gemorst
- wij hadden gemorst
- jullie hadden gemorst
- zij hadden gemorst
Futuro I
- yo derramaré
- tú derramarás
- él/ella derramará
- nosotros derramaremos
- vosotros derramaréis
- ellos/ellas derramarán
Toekomende tijd I
- ik zal morsen
- jij zult morsen
- hij/zij/het zal morsen
- wij zullen morsen
- jullie zullen morsen
- zij zullen morsen
Futuro perfecto
- yo habré derramado
- tú habrás derramado
- él/ella habrá derramado
- nosotros habremos derramado
- vosotros habréis derramado
- ellos/ellas habrán derramado
Toekomende tijd II
- ik zal gemorst hebben
- jij zult gemorst hebben
- hij/zij/het zal gemorst hebben
- wij zullen gemorst hebben
- jullie zullen gemorst hebben
- zij zullen gemorst hebben
Condicional
- yo derramaría
- tú derramarías
- él/ella derramaría
- nosotros derramaríamos
- vosotros derramaríais
- ellos/ellas derramarían
Conditionalis I
- ik zou morsen
- jij zou morsen
- hij/zij/het zou morsen
- wij zouden morsen
- jullie zouden morsen
- zij zouden morsen
Condicional perfecto
- yo habría derramado
- tú habrías derramado
- él/ella habría derramado
- nosotros habríamos derramado
- vosotros habríais derramado
- ellos/ellas habrían derramado
Conditionalis II
- ik zou hebben gemorst
- jij zou hebben gemorst
- hij/zij/het zou hebben gemorst
- wij zouden hebben gemorst
- jullie zouden hebben gemorst
- zij zouden hebben gemorst
Imperativo presente
- tú derrama
- vosotros derramad
Imperatief
- jij mors
- jullie morst