Vervoeging van descontar
Onbepaalde wijs (infinitief): descontar
Spaans
Nederlands
Indicativo presente
- yo descuento
- tú descuentas
- él/ella descuenta
- nosotros descontamos
- vosotros descontáis
- ellos/ellas descuentan
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik tel af
- jij telt af
- hij/zij/het telt af
- wij tellen af
- jullie tellen af
- zij tellen af
Indefinido
- yo desconté
- tú descontaste
- él/ella descontó
- nosotros descontamos
- vosotros descontasteis
- ellos/ellas descontaron
Onvoltooid verleden tijd
- ik telde af
- jij telde af
- hij/zij/het telde af
- wij telden af
- jullie telden af
- zij telden af
Pretérito perfecto compuesto
- yo he descontado
- tú has descontado
- él/ella ha descontado
- nosotros hemos descontado
- vosotros habéis descontado
- ellos/ellas han descontado
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb afgeteld
- jij hebt afgeteld
- hij/zij/het heeft afgeteld
- wij hebben afgeteld
- jullie hebben afgeteld
- zij hebben afgeteld
Pluscuamperfecto
- yo había descontado
- tú habías descontado
- él/ella había descontado
- nosotros habíamos descontado
- vosotros habíais descontado
- ellos/ellas habían descontado
Voltooid verleden tijd
- ik had afgeteld
- jij had afgeteld
- hij/zij/het had afgeteld
- wij hadden afgeteld
- jullie hadden afgeteld
- zij hadden afgeteld
Futuro I
- yo descontaré
- tú descontarás
- él/ella descontará
- nosotros descontaremos
- vosotros descontaréis
- ellos/ellas descontarán
Toekomende tijd I
- ik zal aftellen
- jij zult aftellen
- hij/zij/het zal aftellen
- wij zullen aftellen
- jullie zullen aftellen
- zij zullen aftellen
Futuro perfecto
- yo habré descontado
- tú habrás descontado
- él/ella habrá descontado
- nosotros habremos descontado
- vosotros habréis descontado
- ellos/ellas habrán descontado
Toekomende tijd II
- ik zal afgeteld hebben
- jij zult afgeteld hebben
- hij/zij/het zal afgeteld hebben
- wij zullen afgeteld hebben
- jullie zullen afgeteld hebben
- zij zullen afgeteld hebben
Condicional
- yo descontaría
- tú descontarías
- él/ella descontaría
- nosotros descontaríamos
- vosotros descontaríais
- ellos/ellas descontarían
Conditionalis I
- ik zou aftellen
- jij zou aftellen
- hij/zij/het zou aftellen
- wij zouden aftellen
- jullie zouden aftellen
- zij zouden aftellen
Condicional perfecto
- yo habría descontado
- tú habrías descontado
- él/ella habría descontado
- nosotros habríamos descontado
- vosotros habríais descontado
- ellos/ellas habrían descontado
Conditionalis II
- ik zou hebben afgeteld
- jij zou hebben afgeteld
- hij/zij/het zou hebben afgeteld
- wij zouden hebben afgeteld
- jullie zouden hebben afgeteld
- zij zouden hebben afgeteld
Imperativo presente
- tú descuenta
- vosotros descontad
Imperatief
- jij tel af
- jullie telt af