Vervoeging van evaluar

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo evalúo
  • evalúas
  • él/ella evalúa
  • nosotros evaluamos
  • vosotros evaluáis
  • ellos/ellas evalúan

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik begroot
  • jij begroot
  • hij/zij/het begroot
  • wij begroten
  • jullie begroten
  • zij begroten

Indefinido

  • yo evalué
  • evaluaste
  • él/ella evaluó
  • nosotros evaluamos
  • vosotros evaluasteis
  • ellos/ellas evaluaron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik begrootte
  • jij begrootte
  • hij/zij/het begrootte
  • wij begrootten
  • jullie begrootten
  • zij begrootten

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he evaluado
  • has evaluado
  • él/ella ha evaluado
  • nosotros hemos evaluado
  • vosotros habéis evaluado
  • ellos/ellas han evaluado

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb begroot
  • jij hebt begroot
  • hij/zij/het heeft begroot
  • wij hebben begroot
  • jullie hebben begroot
  • zij hebben begroot

Pluscuamperfecto

  • yo había evaluado
  • habías evaluado
  • él/ella había evaluado
  • nosotros habíamos evaluado
  • vosotros habíais evaluado
  • ellos/ellas habían evaluado

Voltooid verleden tijd

  • ik had begroot
  • jij had begroot
  • hij/zij/het had begroot
  • wij hadden begroot
  • jullie hadden begroot
  • zij hadden begroot

Futuro I

  • yo evaluaré
  • evaluarás
  • él/ella evaluará
  • nosotros evaluaremos
  • vosotros evaluaréis
  • ellos/ellas evaluarán

Toekomende tijd I

  • ik zal begroten
  • jij zult begroten
  • hij/zij/het zal begroten
  • wij zullen begroten
  • jullie zullen begroten
  • zij zullen begroten

Futuro perfecto

  • yo habré evaluado
  • habrás evaluado
  • él/ella habrá evaluado
  • nosotros habremos evaluado
  • vosotros habréis evaluado
  • ellos/ellas habrán evaluado

Toekomende tijd II

  • ik zal begroot hebben
  • jij zult begroot hebben
  • hij/zij/het zal begroot hebben
  • wij zullen begroot hebben
  • jullie zullen begroot hebben
  • zij zullen begroot hebben

Condicional

  • yo evaluaría
  • evaluarías
  • él/ella evaluaría
  • nosotros evaluaríamos
  • vosotros evaluaríais
  • ellos/ellas evaluarían

Conditionalis I

  • ik zou begroten
  • jij zou begroten
  • hij/zij/het zou begroten
  • wij zouden begroten
  • jullie zouden begroten
  • zij zouden begroten

Condicional perfecto

  • yo habría evaluado
  • habrías evaluado
  • él/ella habría evaluado
  • nosotros habríamos evaluado
  • vosotros habríais evaluado
  • ellos/ellas habrían evaluado

Conditionalis II

  • ik zou hebben begroot
  • jij zou hebben begroot
  • hij/zij/het zou hebben begroot
  • wij zouden hebben begroot
  • jullie zouden hebben begroot
  • zij zouden hebben begroot

Imperativo presente

  • evalúa
  • vosotros evaluad

Imperatief

  • jij begroot
  • jullie begroot