Vervoeging van fluir

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo fluyo
  • fluyes
  • él/ella fluye
  • nosotros fluimos
  • vosotros fluís
  • ellos/ellas fluyen

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik loop
  • jij loopt
  • hij/zij/het loopt
  • wij lopen
  • jullie lopen
  • zij lopen

Indefinido

  • yo fluí
  • fluiste
  • él/ella fluyó
  • nosotros fluimos
  • vosotros fluisteis
  • ellos/ellas fluyeron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik liep
  • jij liep
  • hij/zij/het liep
  • wij liepen
  • jullie liepen
  • zij liepen

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he fluido
  • has fluido
  • él/ella ha fluido
  • nosotros hemos fluido
  • vosotros habéis fluido
  • ellos/ellas han fluido

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gelopen
  • jij hebt gelopen
  • hij/zij/het heeft gelopen
  • wij hebben gelopen
  • jullie hebben gelopen
  • zij hebben gelopen

Pluscuamperfecto

  • yo había fluido
  • habías fluido
  • él/ella había fluido
  • nosotros habíamos fluido
  • vosotros habíais fluido
  • ellos/ellas habían fluido

Voltooid verleden tijd

  • ik had gelopen
  • jij had gelopen
  • hij/zij/het had gelopen
  • wij hadden gelopen
  • jullie hadden gelopen
  • zij hadden gelopen

Futuro I

  • yo fluiré
  • fluirás
  • él/ella fluirá
  • nosotros fluiremos
  • vosotros fluiréis
  • ellos/ellas fluirán

Toekomende tijd I

  • ik zal lopen
  • jij zult lopen
  • hij/zij/het zal lopen
  • wij zullen lopen
  • jullie zullen lopen
  • zij zullen lopen

Futuro perfecto

  • yo habré fluido
  • habrás fluido
  • él/ella habrá fluido
  • nosotros habremos fluido
  • vosotros habréis fluido
  • ellos/ellas habrán fluido

Toekomende tijd II

  • ik zal gelopen hebben
  • jij zult gelopen hebben
  • hij/zij/het zal gelopen hebben
  • wij zullen gelopen hebben
  • jullie zullen gelopen hebben
  • zij zullen gelopen hebben

Condicional

  • yo fluiría
  • fluirías
  • él/ella fluiría
  • nosotros fluiríamos
  • vosotros fluiríais
  • ellos/ellas fluirían

Conditionalis I

  • ik zou lopen
  • jij zou lopen
  • hij/zij/het zou lopen
  • wij zouden lopen
  • jullie zouden lopen
  • zij zouden lopen

Condicional perfecto

  • yo habría fluido
  • habrías fluido
  • él/ella habría fluido
  • nosotros habríamos fluido
  • vosotros habríais fluido
  • ellos/ellas habrían fluido

Conditionalis II

  • ik zou hebben gelopen
  • jij zou hebben gelopen
  • hij/zij/het zou hebben gelopen
  • wij zouden hebben gelopen
  • jullie zouden hebben gelopen
  • zij zouden hebben gelopen

Imperativo presente

  • fluye
  • vosotros fluid

Imperatief

  • jij loop
  • jullie loopt