Vervoeging van forzar
Onbepaalde wijs (infinitief): forzar
Spaans
Nederlands
Indicativo presente
- yo fuerzo
- tú fuerzas
- él/ella fuerza
- nosotros forzamos
- vosotros forzáis
- ellos/ellas fuerzan
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik forceer
- jij forceert
- hij/zij/het forceert
- wij forceren
- jullie forceren
- zij forceren
Indefinido
- yo forcé
- tú forzaste
- él/ella forzó
- nosotros forzamos
- vosotros forzasteis
- ellos/ellas forzaron
Onvoltooid verleden tijd
- ik forceerde
- jij forceerde
- hij/zij/het forceerde
- wij forceerden
- jullie forceerden
- zij forceerden
Pretérito perfecto compuesto
- yo he forzado
- tú has forzado
- él/ella ha forzado
- nosotros hemos forzado
- vosotros habéis forzado
- ellos/ellas han forzado
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geforceerd
- jij hebt geforceerd
- hij/zij/het heeft geforceerd
- wij hebben geforceerd
- jullie hebben geforceerd
- zij hebben geforceerd
Pluscuamperfecto
- yo había forzado
- tú habías forzado
- él/ella había forzado
- nosotros habíamos forzado
- vosotros habíais forzado
- ellos/ellas habían forzado
Voltooid verleden tijd
- ik had geforceerd
- jij had geforceerd
- hij/zij/het had geforceerd
- wij hadden geforceerd
- jullie hadden geforceerd
- zij hadden geforceerd
Futuro I
- yo forzaré
- tú forzarás
- él/ella forzará
- nosotros forzaremos
- vosotros forzaréis
- ellos/ellas forzarán
Toekomende tijd I
- ik zal forceren
- jij zult forceren
- hij/zij/het zal forceren
- wij zullen forceren
- jullie zullen forceren
- zij zullen forceren
Futuro perfecto
- yo habré forzado
- tú habrás forzado
- él/ella habrá forzado
- nosotros habremos forzado
- vosotros habréis forzado
- ellos/ellas habrán forzado
Toekomende tijd II
- ik zal geforceerd hebben
- jij zult geforceerd hebben
- hij/zij/het zal geforceerd hebben
- wij zullen geforceerd hebben
- jullie zullen geforceerd hebben
- zij zullen geforceerd hebben
Condicional
- yo forzaría
- tú forzarías
- él/ella forzaría
- nosotros forzaríamos
- vosotros forzaríais
- ellos/ellas forzarían
Conditionalis I
- ik zou forceren
- jij zou forceren
- hij/zij/het zou forceren
- wij zouden forceren
- jullie zouden forceren
- zij zouden forceren
Condicional perfecto
- yo habría forzado
- tú habrías forzado
- él/ella habría forzado
- nosotros habríamos forzado
- vosotros habríais forzado
- ellos/ellas habrían forzado
Conditionalis II
- ik zou hebben geforceerd
- jij zou hebben geforceerd
- hij/zij/het zou hebben geforceerd
- wij zouden hebben geforceerd
- jullie zouden hebben geforceerd
- zij zouden hebben geforceerd
Imperativo presente
- tú fuerza
- vosotros forzad
Imperatief
- jij forceer
- jullie forceert