Vervoeging van hormiguear
Onbepaalde wijs (infinitief): hormiguear
Spaans
Nederlands
Indicativo presente
- yo hormigueo
- tú hormigueas
- él/ella hormiguea
- nosotros hormigueamos
- vosotros hormigueáis
- ellos/ellas hormiguean
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik kriel
- jij krielt
- hij/zij/het krielt
- wij krielen
- jullie krielen
- zij krielen
Indefinido
- yo hormigueé
- tú hormigueaste
- él/ella hormigueó
- nosotros hormigueamos
- vosotros hormigueasteis
- ellos/ellas hormiguearon
Onvoltooid verleden tijd
- ik krielde
- jij krielde
- hij/zij/het krielde
- wij krielden
- jullie krielden
- zij krielden
Pretérito perfecto compuesto
- yo he hormigueado
- tú has hormigueado
- él/ella ha hormigueado
- nosotros hemos hormigueado
- vosotros habéis hormigueado
- ellos/ellas han hormigueado
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gekrield
- jij hebt gekrield
- hij/zij/het heeft gekrield
- wij hebben gekrield
- jullie hebben gekrield
- zij hebben gekrield
Pluscuamperfecto
- yo había hormigueado
- tú habías hormigueado
- él/ella había hormigueado
- nosotros habíamos hormigueado
- vosotros habíais hormigueado
- ellos/ellas habían hormigueado
Voltooid verleden tijd
- ik had gekrield
- jij had gekrield
- hij/zij/het had gekrield
- wij hadden gekrield
- jullie hadden gekrield
- zij hadden gekrield
Futuro I
- yo hormiguearé
- tú hormiguearás
- él/ella hormigueará
- nosotros hormiguearemos
- vosotros hormiguearéis
- ellos/ellas hormiguearán
Toekomende tijd I
- ik zal krielen
- jij zult krielen
- hij/zij/het zal krielen
- wij zullen krielen
- jullie zullen krielen
- zij zullen krielen
Futuro perfecto
- yo habré hormigueado
- tú habrás hormigueado
- él/ella habrá hormigueado
- nosotros habremos hormigueado
- vosotros habréis hormigueado
- ellos/ellas habrán hormigueado
Toekomende tijd II
- ik zal gekrield hebben
- jij zult gekrield hebben
- hij/zij/het zal gekrield hebben
- wij zullen gekrield hebben
- jullie zullen gekrield hebben
- zij zullen gekrield hebben
Condicional
- yo hormiguearía
- tú hormiguearías
- él/ella hormiguearía
- nosotros hormiguearíamos
- vosotros hormiguearíais
- ellos/ellas hormiguearían
Conditionalis I
- ik zou krielen
- jij zou krielen
- hij/zij/het zou krielen
- wij zouden krielen
- jullie zouden krielen
- zij zouden krielen
Condicional perfecto
- yo habría hormigueado
- tú habrías hormigueado
- él/ella habría hormigueado
- nosotros habríamos hormigueado
- vosotros habríais hormigueado
- ellos/ellas habrían hormigueado
Conditionalis II
- ik zou hebben gekrield
- jij zou hebben gekrield
- hij/zij/het zou hebben gekrield
- wij zouden hebben gekrield
- jullie zouden hebben gekrield
- zij zouden hebben gekrield
Imperativo presente
- tú hormiguea
- vosotros hormiguead
Imperatief
- jij kriel
- jullie krielt