Vervoeging van imponer
Onbepaalde wijs (infinitief): imponer
Spaans
Nederlands
Indicativo presente
- yo impongo
- tú impones
- él/ella impone
- nosotros imponemos
- vosotros imponéis
- ellos/ellas imponen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik dicteer
- jij dicteert
- hij/zij/het dicteert
- wij dicteren
- jullie dicteren
- zij dicteren
Indefinido
- yo impuse
- tú impusiste
- él/ella impuso
- nosotros impusimos
- vosotros impusisteis
- ellos/ellas impusieron
Onvoltooid verleden tijd
- ik dicteerde
- jij dicteerde
- hij/zij/het dicteerde
- wij dicteerden
- jullie dicteerden
- zij dicteerden
Pretérito perfecto compuesto
- yo he impuesto
- tú has impuesto
- él/ella ha impuesto
- nosotros hemos impuesto
- vosotros habéis impuesto
- ellos/ellas han impuesto
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gedicteerd
- jij hebt gedicteerd
- hij/zij/het heeft gedicteerd
- wij hebben gedicteerd
- jullie hebben gedicteerd
- zij hebben gedicteerd
Pluscuamperfecto
- yo había impuesto
- tú habías impuesto
- él/ella había impuesto
- nosotros habíamos impuesto
- vosotros habíais impuesto
- ellos/ellas habían impuesto
Voltooid verleden tijd
- ik had gedicteerd
- jij had gedicteerd
- hij/zij/het had gedicteerd
- wij hadden gedicteerd
- jullie hadden gedicteerd
- zij hadden gedicteerd
Futuro I
- yo impondré
- tú impondrás
- él/ella impondrá
- nosotros impondremos
- vosotros impondréis
- ellos/ellas impondrán
Toekomende tijd I
- ik zal dicteren
- jij zult dicteren
- hij/zij/het zal dicteren
- wij zullen dicteren
- jullie zullen dicteren
- zij zullen dicteren
Futuro perfecto
- yo habré impuesto
- tú habrás impuesto
- él/ella habrá impuesto
- nosotros habremos impuesto
- vosotros habréis impuesto
- ellos/ellas habrán impuesto
Toekomende tijd II
- ik zal gedicteerd hebben
- jij zult gedicteerd hebben
- hij/zij/het zal gedicteerd hebben
- wij zullen gedicteerd hebben
- jullie zullen gedicteerd hebben
- zij zullen gedicteerd hebben
Condicional
- yo impondría
- tú impondrías
- él/ella impondría
- nosotros impondríamos
- vosotros impondríais
- ellos/ellas impondrían
Conditionalis I
- ik zou dicteren
- jij zou dicteren
- hij/zij/het zou dicteren
- wij zouden dicteren
- jullie zouden dicteren
- zij zouden dicteren
Condicional perfecto
- yo habría impuesto
- tú habrías impuesto
- él/ella habría impuesto
- nosotros habríamos impuesto
- vosotros habríais impuesto
- ellos/ellas habrían impuesto
Conditionalis II
- ik zou hebben gedicteerd
- jij zou hebben gedicteerd
- hij/zij/het zou hebben gedicteerd
- wij zouden hebben gedicteerd
- jullie zouden hebben gedicteerd
- zij zouden hebben gedicteerd
Imperativo presente
- tú impón
- vosotros imponed
Imperatief
- jij dicteer
- jullie dicteert