Vervoeging van instigar

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo instigo
  • instigas
  • él/ella instiga
  • nosotros instigamos
  • vosotros instigáis
  • ellos/ellas instigan

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik doe aan
  • jij doet aan
  • hij/zij/het doet aan
  • wij doen aan
  • jullie doen aan
  • zij doen aan

Indefinido

  • yo instigué
  • instigaste
  • él/ella instigó
  • nosotros instigamos
  • vosotros instigasteis
  • ellos/ellas instigaron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik deed aan
  • jij deed aan
  • hij/zij/het deed aan
  • wij deden aan
  • jullie deden aan
  • zij deden aan

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he instigado
  • has instigado
  • él/ella ha instigado
  • nosotros hemos instigado
  • vosotros habéis instigado
  • ellos/ellas han instigado

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangedaan
  • jij hebt aangedaan
  • hij/zij/het heeft aangedaan
  • wij hebben aangedaan
  • jullie hebben aangedaan
  • zij hebben aangedaan

Pluscuamperfecto

  • yo había instigado
  • habías instigado
  • él/ella había instigado
  • nosotros habíamos instigado
  • vosotros habíais instigado
  • ellos/ellas habían instigado

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangedaan
  • jij had aangedaan
  • hij/zij/het had aangedaan
  • wij hadden aangedaan
  • jullie hadden aangedaan
  • zij hadden aangedaan

Futuro I

  • yo instigaré
  • instigarás
  • él/ella instigará
  • nosotros instigaremos
  • vosotros instigaréis
  • ellos/ellas instigarán

Toekomende tijd I

  • ik zal aandoen
  • jij zult aandoen
  • hij/zij/het zal aandoen
  • wij zullen aandoen
  • jullie zullen aandoen
  • zij zullen aandoen

Futuro perfecto

  • yo habré instigado
  • habrás instigado
  • él/ella habrá instigado
  • nosotros habremos instigado
  • vosotros habréis instigado
  • ellos/ellas habrán instigado

Toekomende tijd II

  • ik zal aangedaan hebben
  • jij zult aangedaan hebben
  • hij/zij/het zal aangedaan hebben
  • wij zullen aangedaan hebben
  • jullie zullen aangedaan hebben
  • zij zullen aangedaan hebben

Condicional

  • yo instigaría
  • instigarías
  • él/ella instigaría
  • nosotros instigaríamos
  • vosotros instigaríais
  • ellos/ellas instigarían

Conditionalis I

  • ik zou aandoen
  • jij zou aandoen
  • hij/zij/het zou aandoen
  • wij zouden aandoen
  • jullie zouden aandoen
  • zij zouden aandoen

Condicional perfecto

  • yo habría instigado
  • habrías instigado
  • él/ella habría instigado
  • nosotros habríamos instigado
  • vosotros habríais instigado
  • ellos/ellas habrían instigado

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangedaan
  • jij zou hebben aangedaan
  • hij/zij/het zou hebben aangedaan
  • wij zouden hebben aangedaan
  • jullie zouden hebben aangedaan
  • zij zouden hebben aangedaan

Imperativo presente

  • instiga
  • vosotros instigad

Imperatief

  • jij doe aan
  • jullie doet aan