Vervoeging van morder
Onbepaalde wijs (infinitief): morder
Spaans
Nederlands
Indicativo presente
- yo muerdo
- tú muerdes
- él/ella muerde
- nosotros mordemos
- vosotros mordéis
- ellos/ellas muerden
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik beits
- jij beitst
- hij/zij/het beitst
- wij beitsen
- jullie beitsen
- zij beitsen
Indefinido
- yo mordí
- tú mordiste
- él/ella mordió
- nosotros mordimos
- vosotros mordisteis
- ellos/ellas mordieron
Onvoltooid verleden tijd
- ik beitste
- jij beitste
- hij/zij/het beitste
- wij beitsten
- jullie beitsten
- zij beitsten
Pretérito perfecto compuesto
- yo he mordido
- tú has mordido
- él/ella ha mordido
- nosotros hemos mordido
- vosotros habéis mordido
- ellos/ellas han mordido
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gebeitst
- jij hebt gebeitst
- hij/zij/het heeft gebeitst
- wij hebben gebeitst
- jullie hebben gebeitst
- zij hebben gebeitst
Pluscuamperfecto
- yo había mordido
- tú habías mordido
- él/ella había mordido
- nosotros habíamos mordido
- vosotros habíais mordido
- ellos/ellas habían mordido
Voltooid verleden tijd
- ik had gebeitst
- jij had gebeitst
- hij/zij/het had gebeitst
- wij hadden gebeitst
- jullie hadden gebeitst
- zij hadden gebeitst
Futuro I
- yo morderé
- tú morderás
- él/ella morderá
- nosotros morderemos
- vosotros morderéis
- ellos/ellas morderán
Toekomende tijd I
- ik zal beitsen
- jij zult beitsen
- hij/zij/het zal beitsen
- wij zullen beitsen
- jullie zullen beitsen
- zij zullen beitsen
Futuro perfecto
- yo habré mordido
- tú habrás mordido
- él/ella habrá mordido
- nosotros habremos mordido
- vosotros habréis mordido
- ellos/ellas habrán mordido
Toekomende tijd II
- ik zal gebeitst hebben
- jij zult gebeitst hebben
- hij/zij/het zal gebeitst hebben
- wij zullen gebeitst hebben
- jullie zullen gebeitst hebben
- zij zullen gebeitst hebben
Condicional
- yo mordería
- tú morderías
- él/ella mordería
- nosotros morderíamos
- vosotros morderíais
- ellos/ellas morderían
Conditionalis I
- ik zou beitsen
- jij zou beitsen
- hij/zij/het zou beitsen
- wij zouden beitsen
- jullie zouden beitsen
- zij zouden beitsen
Condicional perfecto
- yo habría mordido
- tú habrías mordido
- él/ella habría mordido
- nosotros habríamos mordido
- vosotros habríais mordido
- ellos/ellas habrían mordido
Conditionalis II
- ik zou hebben gebeitst
- jij zou hebben gebeitst
- hij/zij/het zou hebben gebeitst
- wij zouden hebben gebeitst
- jullie zouden hebben gebeitst
- zij zouden hebben gebeitst
Imperativo presente
- tú muerde
- vosotros morded
Imperatief
- jij beits
- jullie beitst