Vervoeging van nombrar
Onbepaalde wijs (infinitief): nombrar
Spaans
Nederlands
Indicativo presente
- yo nombro
- tú nombras
- él/ella nombra
- nosotros nombramos
- vosotros nombráis
- ellos/ellas nombran
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik benoem
- jij benoemt
- hij/zij/het benoemt
- wij benoemen
- jullie benoemen
- zij benoemen
Indefinido
- yo nombré
- tú nombraste
- él/ella nombró
- nosotros nombramos
- vosotros nombrasteis
- ellos/ellas nombraron
Onvoltooid verleden tijd
- ik benoemde
- jij benoemde
- hij/zij/het benoemde
- wij benoemden
- jullie benoemden
- zij benoemden
Pretérito perfecto compuesto
- yo he nombrado
- tú has nombrado
- él/ella ha nombrado
- nosotros hemos nombrado
- vosotros habéis nombrado
- ellos/ellas han nombrado
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb benoemd
- jij hebt benoemd
- hij/zij/het heeft benoemd
- wij hebben benoemd
- jullie hebben benoemd
- zij hebben benoemd
Pluscuamperfecto
- yo había nombrado
- tú habías nombrado
- él/ella había nombrado
- nosotros habíamos nombrado
- vosotros habíais nombrado
- ellos/ellas habían nombrado
Voltooid verleden tijd
- ik had benoemd
- jij had benoemd
- hij/zij/het had benoemd
- wij hadden benoemd
- jullie hadden benoemd
- zij hadden benoemd
Futuro I
- yo nombraré
- tú nombrarás
- él/ella nombrará
- nosotros nombraremos
- vosotros nombraréis
- ellos/ellas nombrarán
Toekomende tijd I
- ik zal benoemen
- jij zult benoemen
- hij/zij/het zal benoemen
- wij zullen benoemen
- jullie zullen benoemen
- zij zullen benoemen
Futuro perfecto
- yo habré nombrado
- tú habrás nombrado
- él/ella habrá nombrado
- nosotros habremos nombrado
- vosotros habréis nombrado
- ellos/ellas habrán nombrado
Toekomende tijd II
- ik zal benoemd hebben
- jij zult benoemd hebben
- hij/zij/het zal benoemd hebben
- wij zullen benoemd hebben
- jullie zullen benoemd hebben
- zij zullen benoemd hebben
Condicional
- yo nombraría
- tú nombrarías
- él/ella nombraría
- nosotros nombraríamos
- vosotros nombraríais
- ellos/ellas nombrarían
Conditionalis I
- ik zou benoemen
- jij zou benoemen
- hij/zij/het zou benoemen
- wij zouden benoemen
- jullie zouden benoemen
- zij zouden benoemen
Condicional perfecto
- yo habría nombrado
- tú habrías nombrado
- él/ella habría nombrado
- nosotros habríamos nombrado
- vosotros habríais nombrado
- ellos/ellas habrían nombrado
Conditionalis II
- ik zou hebben benoemd
- jij zou hebben benoemd
- hij/zij/het zou hebben benoemd
- wij zouden hebben benoemd
- jullie zouden hebben benoemd
- zij zouden hebben benoemd
Imperativo presente
- tú nombra
- vosotros nombrad
Imperatief
- jij benoem
- jullie benoemt