Vervoeging van persuadir

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo persuado
  • persuades
  • él/ella persuade
  • nosotros persuadimos
  • vosotros persuadís
  • ellos/ellas persuaden

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik bepraat
  • jij bepraat
  • hij/zij/het bepraat
  • wij bepraten
  • jullie bepraten
  • zij bepraten

Indefinido

  • yo persuadí
  • persuadiste
  • él/ella persuadió
  • nosotros persuadimos
  • vosotros persuadisteis
  • ellos/ellas persuadieron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik bepraatte
  • jij bepraatte
  • hij/zij/het bepraatte
  • wij bepraatten
  • jullie bepraatten
  • zij bepraatten

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he persuadido
  • has persuadido
  • él/ella ha persuadido
  • nosotros hemos persuadido
  • vosotros habéis persuadido
  • ellos/ellas han persuadido

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb bepraat
  • jij hebt bepraat
  • hij/zij/het heeft bepraat
  • wij hebben bepraat
  • jullie hebben bepraat
  • zij hebben bepraat

Pluscuamperfecto

  • yo había persuadido
  • habías persuadido
  • él/ella había persuadido
  • nosotros habíamos persuadido
  • vosotros habíais persuadido
  • ellos/ellas habían persuadido

Voltooid verleden tijd

  • ik had bepraat
  • jij had bepraat
  • hij/zij/het had bepraat
  • wij hadden bepraat
  • jullie hadden bepraat
  • zij hadden bepraat

Futuro I

  • yo persuadiré
  • persuadirás
  • él/ella persuadirá
  • nosotros persuadiremos
  • vosotros persuadiréis
  • ellos/ellas persuadirán

Toekomende tijd I

  • ik zal bepraten
  • jij zult bepraten
  • hij/zij/het zal bepraten
  • wij zullen bepraten
  • jullie zullen bepraten
  • zij zullen bepraten

Futuro perfecto

  • yo habré persuadido
  • habrás persuadido
  • él/ella habrá persuadido
  • nosotros habremos persuadido
  • vosotros habréis persuadido
  • ellos/ellas habrán persuadido

Toekomende tijd II

  • ik zal bepraat hebben
  • jij zult bepraat hebben
  • hij/zij/het zal bepraat hebben
  • wij zullen bepraat hebben
  • jullie zullen bepraat hebben
  • zij zullen bepraat hebben

Condicional

  • yo persuadiría
  • persuadirías
  • él/ella persuadiría
  • nosotros persuadiríamos
  • vosotros persuadiríais
  • ellos/ellas persuadirían

Conditionalis I

  • ik zou bepraten
  • jij zou bepraten
  • hij/zij/het zou bepraten
  • wij zouden bepraten
  • jullie zouden bepraten
  • zij zouden bepraten

Condicional perfecto

  • yo habría persuadido
  • habrías persuadido
  • él/ella habría persuadido
  • nosotros habríamos persuadido
  • vosotros habríais persuadido
  • ellos/ellas habrían persuadido

Conditionalis II

  • ik zou hebben bepraat
  • jij zou hebben bepraat
  • hij/zij/het zou hebben bepraat
  • wij zouden hebben bepraat
  • jullie zouden hebben bepraat
  • zij zouden hebben bepraat

Imperativo presente

  • persuade
  • vosotros persuadid

Imperatief

  • jij bepraat
  • jullie bepraat