Vervoeging van pescar

Vertaling: vissen

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo pesco
  • pescas
  • él/ella pesca
  • nosotros pescamos
  • vosotros pescáis
  • ellos/ellas pescan

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik vis
  • jij vist
  • hij/zij/het vist
  • wij vissen
  • jullie vissen
  • zij vissen

Indefinido

  • yo pesqué
  • pescaste
  • él/ella pescó
  • nosotros pescamos
  • vosotros pescasteis
  • ellos/ellas pescaron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik viste
  • jij viste
  • hij/zij/het viste
  • wij visten
  • jullie visten
  • zij visten

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he pescado
  • has pescado
  • él/ella ha pescado
  • nosotros hemos pescado
  • vosotros habéis pescado
  • ellos/ellas han pescado

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gevist
  • jij hebt gevist
  • hij/zij/het heeft gevist
  • wij hebben gevist
  • jullie hebben gevist
  • zij hebben gevist

Pluscuamperfecto

  • yo había pescado
  • habías pescado
  • él/ella había pescado
  • nosotros habíamos pescado
  • vosotros habíais pescado
  • ellos/ellas habían pescado

Voltooid verleden tijd

  • ik had gevist
  • jij had gevist
  • hij/zij/het had gevist
  • wij hadden gevist
  • jullie hadden gevist
  • zij hadden gevist

Futuro I

  • yo pescaré
  • pescarás
  • él/ella pescará
  • nosotros pescaremos
  • vosotros pescaréis
  • ellos/ellas pescarán

Toekomende tijd I

  • ik zal vissen
  • jij zult vissen
  • hij/zij/het zal vissen
  • wij zullen vissen
  • jullie zullen vissen
  • zij zullen vissen

Futuro perfecto

  • yo habré pescado
  • habrás pescado
  • él/ella habrá pescado
  • nosotros habremos pescado
  • vosotros habréis pescado
  • ellos/ellas habrán pescado

Toekomende tijd II

  • ik zal gevist hebben
  • jij zult gevist hebben
  • hij/zij/het zal gevist hebben
  • wij zullen gevist hebben
  • jullie zullen gevist hebben
  • zij zullen gevist hebben

Condicional

  • yo pescaría
  • pescarías
  • él/ella pescaría
  • nosotros pescaríamos
  • vosotros pescaríais
  • ellos/ellas pescarían

Conditionalis I

  • ik zou vissen
  • jij zou vissen
  • hij/zij/het zou vissen
  • wij zouden vissen
  • jullie zouden vissen
  • zij zouden vissen

Condicional perfecto

  • yo habría pescado
  • habrías pescado
  • él/ella habría pescado
  • nosotros habríamos pescado
  • vosotros habríais pescado
  • ellos/ellas habrían pescado

Conditionalis II

  • ik zou hebben gevist
  • jij zou hebben gevist
  • hij/zij/het zou hebben gevist
  • wij zouden hebben gevist
  • jullie zouden hebben gevist
  • zij zouden hebben gevist

Imperativo presente

  • pesca
  • vosotros pescad

Imperatief

  • jij vis
  • jullie vist