Vervoeging van plantar
Onbepaalde wijs (infinitief): plantar
Spaans
Nederlands
Indicativo presente
- yo planto
- tú plantas
- él/ella planta
- nosotros plantamos
- vosotros plantáis
- ellos/ellas plantan
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik plant
- jij plant
- hij/zij/het plant
- wij planten
- jullie planten
- zij planten
Indefinido
- yo planté
- tú plantaste
- él/ella plantó
- nosotros plantamos
- vosotros plantasteis
- ellos/ellas plantaron
Onvoltooid verleden tijd
- ik plantte
- jij plantte
- hij/zij/het plantte
- wij plantten
- jullie plantten
- zij plantten
Pretérito perfecto compuesto
- yo he plantado
- tú has plantado
- él/ella ha plantado
- nosotros hemos plantado
- vosotros habéis plantado
- ellos/ellas han plantado
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geplant
- jij hebt geplant
- hij/zij/het heeft geplant
- wij hebben geplant
- jullie hebben geplant
- zij hebben geplant
Pluscuamperfecto
- yo había plantado
- tú habías plantado
- él/ella había plantado
- nosotros habíamos plantado
- vosotros habíais plantado
- ellos/ellas habían plantado
Voltooid verleden tijd
- ik had geplant
- jij had geplant
- hij/zij/het had geplant
- wij hadden geplant
- jullie hadden geplant
- zij hadden geplant
Futuro I
- yo plantaré
- tú plantarás
- él/ella plantará
- nosotros plantaremos
- vosotros plantaréis
- ellos/ellas plantarán
Toekomende tijd I
- ik zal planten
- jij zult planten
- hij/zij/het zal planten
- wij zullen planten
- jullie zullen planten
- zij zullen planten
Futuro perfecto
- yo habré plantado
- tú habrás plantado
- él/ella habrá plantado
- nosotros habremos plantado
- vosotros habréis plantado
- ellos/ellas habrán plantado
Toekomende tijd II
- ik zal geplant hebben
- jij zult geplant hebben
- hij/zij/het zal geplant hebben
- wij zullen geplant hebben
- jullie zullen geplant hebben
- zij zullen geplant hebben
Condicional
- yo plantaría
- tú plantarías
- él/ella plantaría
- nosotros plantaríamos
- vosotros plantaríais
- ellos/ellas plantarían
Conditionalis I
- ik zou planten
- jij zou planten
- hij/zij/het zou planten
- wij zouden planten
- jullie zouden planten
- zij zouden planten
Condicional perfecto
- yo habría plantado
- tú habrías plantado
- él/ella habría plantado
- nosotros habríamos plantado
- vosotros habríais plantado
- ellos/ellas habrían plantado
Conditionalis II
- ik zou hebben geplant
- jij zou hebben geplant
- hij/zij/het zou hebben geplant
- wij zouden hebben geplant
- jullie zouden hebben geplant
- zij zouden hebben geplant
Imperativo presente
- tú planta
- vosotros plantad
Imperatief
- jij plant
- jullie plant