Vervoeging van reemplazar
Onbepaalde wijs (infinitief): reemplazar
Spaans
Nederlands
Indicativo presente
- yo reemplazo
- tú reemplazas
- él/ella reemplaza
- nosotros reemplazamos
- vosotros reemplazáis
- ellos/ellas reemplazan
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik los af
- jij lost af
- hij/zij/het lost af
- wij lossen af
- jullie lossen af
- zij lossen af
Indefinido
- yo reemplacé
- tú reemplazaste
- él/ella reemplazó
- nosotros reemplazamos
- vosotros reemplazasteis
- ellos/ellas reemplazaron
Onvoltooid verleden tijd
- ik loste af
- jij loste af
- hij/zij/het loste af
- wij losten af
- jullie losten af
- zij losten af
Pretérito perfecto compuesto
- yo he reemplazado
- tú has reemplazado
- él/ella ha reemplazado
- nosotros hemos reemplazado
- vosotros habéis reemplazado
- ellos/ellas han reemplazado
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb afgelost
- jij hebt afgelost
- hij/zij/het heeft afgelost
- wij hebben afgelost
- jullie hebben afgelost
- zij hebben afgelost
Pluscuamperfecto
- yo había reemplazado
- tú habías reemplazado
- él/ella había reemplazado
- nosotros habíamos reemplazado
- vosotros habíais reemplazado
- ellos/ellas habían reemplazado
Voltooid verleden tijd
- ik had afgelost
- jij had afgelost
- hij/zij/het had afgelost
- wij hadden afgelost
- jullie hadden afgelost
- zij hadden afgelost
Futuro I
- yo reemplazaré
- tú reemplazarás
- él/ella reemplazará
- nosotros reemplazaremos
- vosotros reemplazaréis
- ellos/ellas reemplazarán
Toekomende tijd I
- ik zal aflossen
- jij zult aflossen
- hij/zij/het zal aflossen
- wij zullen aflossen
- jullie zullen aflossen
- zij zullen aflossen
Futuro perfecto
- yo habré reemplazado
- tú habrás reemplazado
- él/ella habrá reemplazado
- nosotros habremos reemplazado
- vosotros habréis reemplazado
- ellos/ellas habrán reemplazado
Toekomende tijd II
- ik zal afgelost hebben
- jij zult afgelost hebben
- hij/zij/het zal afgelost hebben
- wij zullen afgelost hebben
- jullie zullen afgelost hebben
- zij zullen afgelost hebben
Condicional
- yo reemplazaría
- tú reemplazarías
- él/ella reemplazaría
- nosotros reemplazaríamos
- vosotros reemplazaríais
- ellos/ellas reemplazarían
Conditionalis I
- ik zou aflossen
- jij zou aflossen
- hij/zij/het zou aflossen
- wij zouden aflossen
- jullie zouden aflossen
- zij zouden aflossen
Condicional perfecto
- yo habría reemplazado
- tú habrías reemplazado
- él/ella habría reemplazado
- nosotros habríamos reemplazado
- vosotros habríais reemplazado
- ellos/ellas habrían reemplazado
Conditionalis II
- ik zou hebben afgelost
- jij zou hebben afgelost
- hij/zij/het zou hebben afgelost
- wij zouden hebben afgelost
- jullie zouden hebben afgelost
- zij zouden hebben afgelost
Imperativo presente
- tú reemplaza
- vosotros reemplazad
Imperatief
- jij los af
- jullie lost af