Vervoeging van rezongar

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo rezongo
  • rezongas
  • él/ella rezonga
  • nosotros rezongamos
  • vosotros rezongáis
  • ellos/ellas rezongan

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik kanker
  • jij kankert
  • hij/zij/het kankert
  • wij kankeren
  • jullie kankeren
  • zij kankeren

Indefinido

  • yo rezongué
  • rezongaste
  • él/ella rezongó
  • nosotros rezongamos
  • vosotros rezongasteis
  • ellos/ellas rezongaron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik kankerde
  • jij kankerde
  • hij/zij/het kankerde
  • wij kankerden
  • jullie kankerden
  • zij kankerden

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he rezongado
  • has rezongado
  • él/ella ha rezongado
  • nosotros hemos rezongado
  • vosotros habéis rezongado
  • ellos/ellas han rezongado

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gekankerd
  • jij hebt gekankerd
  • hij/zij/het heeft gekankerd
  • wij hebben gekankerd
  • jullie hebben gekankerd
  • zij hebben gekankerd

Pluscuamperfecto

  • yo había rezongado
  • habías rezongado
  • él/ella había rezongado
  • nosotros habíamos rezongado
  • vosotros habíais rezongado
  • ellos/ellas habían rezongado

Voltooid verleden tijd

  • ik had gekankerd
  • jij had gekankerd
  • hij/zij/het had gekankerd
  • wij hadden gekankerd
  • jullie hadden gekankerd
  • zij hadden gekankerd

Futuro I

  • yo rezongaré
  • rezongarás
  • él/ella rezongará
  • nosotros rezongaremos
  • vosotros rezongaréis
  • ellos/ellas rezongarán

Toekomende tijd I

  • ik zal kankeren
  • jij zult kankeren
  • hij/zij/het zal kankeren
  • wij zullen kankeren
  • jullie zullen kankeren
  • zij zullen kankeren

Futuro perfecto

  • yo habré rezongado
  • habrás rezongado
  • él/ella habrá rezongado
  • nosotros habremos rezongado
  • vosotros habréis rezongado
  • ellos/ellas habrán rezongado

Toekomende tijd II

  • ik zal gekankerd hebben
  • jij zult gekankerd hebben
  • hij/zij/het zal gekankerd hebben
  • wij zullen gekankerd hebben
  • jullie zullen gekankerd hebben
  • zij zullen gekankerd hebben

Condicional

  • yo rezongaría
  • rezongarías
  • él/ella rezongaría
  • nosotros rezongaríamos
  • vosotros rezongaríais
  • ellos/ellas rezongarían

Conditionalis I

  • ik zou kankeren
  • jij zou kankeren
  • hij/zij/het zou kankeren
  • wij zouden kankeren
  • jullie zouden kankeren
  • zij zouden kankeren

Condicional perfecto

  • yo habría rezongado
  • habrías rezongado
  • él/ella habría rezongado
  • nosotros habríamos rezongado
  • vosotros habríais rezongado
  • ellos/ellas habrían rezongado

Conditionalis II

  • ik zou hebben gekankerd
  • jij zou hebben gekankerd
  • hij/zij/het zou hebben gekankerd
  • wij zouden hebben gekankerd
  • jullie zouden hebben gekankerd
  • zij zouden hebben gekankerd

Imperativo presente

  • rezonga
  • vosotros rezongad

Imperatief

  • jij kanker
  • jullie kankert