Vervoeging van serpentear

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo serpenteo
  • serpenteas
  • él/ella serpentea
  • nosotros serpenteamos
  • vosotros serpenteáis
  • ellos/ellas serpentean

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik kronkel
  • jij kronkelt
  • hij/zij/het kronkelt
  • wij kronkelen
  • jullie kronkelen
  • zij kronkelen

Indefinido

  • yo serpenteé
  • serpenteaste
  • él/ella serpenteó
  • nosotros serpenteamos
  • vosotros serpenteasteis
  • ellos/ellas serpentearon

Onvoltooid verleden tijd

  • ik kronkelde
  • jij kronkelde
  • hij/zij/het kronkelde
  • wij kronkelden
  • jullie kronkelden
  • zij kronkelden

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he serpenteado
  • has serpenteado
  • él/ella ha serpenteado
  • nosotros hemos serpenteado
  • vosotros habéis serpenteado
  • ellos/ellas han serpenteado

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gekronkeld
  • jij hebt gekronkeld
  • hij/zij/het heeft gekronkeld
  • wij hebben gekronkeld
  • jullie hebben gekronkeld
  • zij hebben gekronkeld

Pluscuamperfecto

  • yo había serpenteado
  • habías serpenteado
  • él/ella había serpenteado
  • nosotros habíamos serpenteado
  • vosotros habíais serpenteado
  • ellos/ellas habían serpenteado

Voltooid verleden tijd

  • ik had gekronkeld
  • jij had gekronkeld
  • hij/zij/het had gekronkeld
  • wij hadden gekronkeld
  • jullie hadden gekronkeld
  • zij hadden gekronkeld

Futuro I

  • yo serpentearé
  • serpentearás
  • él/ella serpenteará
  • nosotros serpentearemos
  • vosotros serpentearéis
  • ellos/ellas serpentearán

Toekomende tijd I

  • ik zal kronkelen
  • jij zult kronkelen
  • hij/zij/het zal kronkelen
  • wij zullen kronkelen
  • jullie zullen kronkelen
  • zij zullen kronkelen

Futuro perfecto

  • yo habré serpenteado
  • habrás serpenteado
  • él/ella habrá serpenteado
  • nosotros habremos serpenteado
  • vosotros habréis serpenteado
  • ellos/ellas habrán serpenteado

Toekomende tijd II

  • ik zal gekronkeld hebben
  • jij zult gekronkeld hebben
  • hij/zij/het zal gekronkeld hebben
  • wij zullen gekronkeld hebben
  • jullie zullen gekronkeld hebben
  • zij zullen gekronkeld hebben

Condicional

  • yo serpentearía
  • serpentearías
  • él/ella serpentearía
  • nosotros serpentearíamos
  • vosotros serpentearíais
  • ellos/ellas serpentearían

Conditionalis I

  • ik zou kronkelen
  • jij zou kronkelen
  • hij/zij/het zou kronkelen
  • wij zouden kronkelen
  • jullie zouden kronkelen
  • zij zouden kronkelen

Condicional perfecto

  • yo habría serpenteado
  • habrías serpenteado
  • él/ella habría serpenteado
  • nosotros habríamos serpenteado
  • vosotros habríais serpenteado
  • ellos/ellas habrían serpenteado

Conditionalis II

  • ik zou hebben gekronkeld
  • jij zou hebben gekronkeld
  • hij/zij/het zou hebben gekronkeld
  • wij zouden hebben gekronkeld
  • jullie zouden hebben gekronkeld
  • zij zouden hebben gekronkeld

Imperativo presente

  • serpentea
  • vosotros serpentead

Imperatief

  • jij kronkel
  • jullie kronkelt