Vervoeging van sobrevivir

Vertaling: overleven

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo sobrevivo
  • sobrevives
  • él/ella sobrevive
  • nosotros sobrevivimos
  • vosotros sobrevivís
  • ellos/ellas sobreviven

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik overleef
  • jij overleeft
  • hij/zij/het overleeft
  • wij overleven
  • jullie overleven
  • zij overleven

Indefinido

  • yo sobreviví
  • sobreviviste
  • él/ella sobrevivió
  • nosotros sobrevivimos
  • vosotros sobrevivisteis
  • ellos/ellas sobrevivieron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik overleefde
  • jij overleefde
  • hij/zij/het overleefde
  • wij overleefden
  • jullie overleefden
  • zij overleefden

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he sobrevivido
  • has sobrevivido
  • él/ella ha sobrevivido
  • nosotros hemos sobrevivido
  • vosotros habéis sobrevivido
  • ellos/ellas han sobrevivido

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb overleefd
  • jij hebt overleefd
  • hij/zij/het heeft overleefd
  • wij hebben overleefd
  • jullie hebben overleefd
  • zij hebben overleefd

Pluscuamperfecto

  • yo había sobrevivido
  • habías sobrevivido
  • él/ella había sobrevivido
  • nosotros habíamos sobrevivido
  • vosotros habíais sobrevivido
  • ellos/ellas habían sobrevivido

Voltooid verleden tijd

  • ik had overleefd
  • jij had overleefd
  • hij/zij/het had overleefd
  • wij hadden overleefd
  • jullie hadden overleefd
  • zij hadden overleefd

Futuro I

  • yo sobreviviré
  • sobrevivirás
  • él/ella sobrevivirá
  • nosotros sobreviviremos
  • vosotros sobreviviréis
  • ellos/ellas sobrevivirán

Toekomende tijd I

  • ik zal overleven
  • jij zult overleven
  • hij/zij/het zal overleven
  • wij zullen overleven
  • jullie zullen overleven
  • zij zullen overleven

Futuro perfecto

  • yo habré sobrevivido
  • habrás sobrevivido
  • él/ella habrá sobrevivido
  • nosotros habremos sobrevivido
  • vosotros habréis sobrevivido
  • ellos/ellas habrán sobrevivido

Toekomende tijd II

  • ik zal overleefd hebben
  • jij zult overleefd hebben
  • hij/zij/het zal overleefd hebben
  • wij zullen overleefd hebben
  • jullie zullen overleefd hebben
  • zij zullen overleefd hebben

Condicional

  • yo sobreviviría
  • sobrevivirías
  • él/ella sobreviviría
  • nosotros sobreviviríamos
  • vosotros sobreviviríais
  • ellos/ellas sobrevivirían

Conditionalis I

  • ik zou overleven
  • jij zou overleven
  • hij/zij/het zou overleven
  • wij zouden overleven
  • jullie zouden overleven
  • zij zouden overleven

Condicional perfecto

  • yo habría sobrevivido
  • habrías sobrevivido
  • él/ella habría sobrevivido
  • nosotros habríamos sobrevivido
  • vosotros habríais sobrevivido
  • ellos/ellas habrían sobrevivido

Conditionalis II

  • ik zou hebben overleefd
  • jij zou hebben overleefd
  • hij/zij/het zou hebben overleefd
  • wij zouden hebben overleefd
  • jullie zouden hebben overleefd
  • zij zouden hebben overleefd

Imperativo presente

  • sobrevive
  • vosotros sobrevivid

Imperatief

  • jij overleef
  • jullie overleeft