Vervoeging van soltar
Onbepaalde wijs (infinitief): soltar
Spaans
Nederlands
Indicativo presente
- yo suelto
- tú sueltas
- él/ella suelta
- nosotros soltamos
- vosotros soltáis
- ellos/ellas sueltan
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik maak los
- jij maakt los
- hij/zij/het maakt los
- wij maken los
- jullie maken los
- zij maken los
Indefinido
- yo solté
- tú soltaste
- él/ella soltó
- nosotros soltamos
- vosotros soltasteis
- ellos/ellas soltaron
Onvoltooid verleden tijd
- ik maakte los
- jij maakte los
- hij/zij/het maakte los
- wij maakten los
- jullie maakten los
- zij maakten los
Pretérito perfecto compuesto
- yo he soltado
- tú has soltado
- él/ella ha soltado
- nosotros hemos soltado
- vosotros habéis soltado
- ellos/ellas han soltado
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb losgemaakt
- jij hebt losgemaakt
- hij/zij/het heeft losgemaakt
- wij hebben losgemaakt
- jullie hebben losgemaakt
- zij hebben losgemaakt
Pluscuamperfecto
- yo había soltado
- tú habías soltado
- él/ella había soltado
- nosotros habíamos soltado
- vosotros habíais soltado
- ellos/ellas habían soltado
Voltooid verleden tijd
- ik had losgemaakt
- jij had losgemaakt
- hij/zij/het had losgemaakt
- wij hadden losgemaakt
- jullie hadden losgemaakt
- zij hadden losgemaakt
Futuro I
- yo soltaré
- tú soltarás
- él/ella soltará
- nosotros soltaremos
- vosotros soltaréis
- ellos/ellas soltarán
Toekomende tijd I
- ik zal losmaken
- jij zult losmaken
- hij/zij/het zal losmaken
- wij zullen losmaken
- jullie zullen losmaken
- zij zullen losmaken
Futuro perfecto
- yo habré soltado
- tú habrás soltado
- él/ella habrá soltado
- nosotros habremos soltado
- vosotros habréis soltado
- ellos/ellas habrán soltado
Toekomende tijd II
- ik zal losgemaakt hebben
- jij zult losgemaakt hebben
- hij/zij/het zal losgemaakt hebben
- wij zullen losgemaakt hebben
- jullie zullen losgemaakt hebben
- zij zullen losgemaakt hebben
Condicional
- yo soltaría
- tú soltarías
- él/ella soltaría
- nosotros soltaríamos
- vosotros soltaríais
- ellos/ellas soltarían
Conditionalis I
- ik zou losmaken
- jij zou losmaken
- hij/zij/het zou losmaken
- wij zouden losmaken
- jullie zouden losmaken
- zij zouden losmaken
Condicional perfecto
- yo habría soltado
- tú habrías soltado
- él/ella habría soltado
- nosotros habríamos soltado
- vosotros habríais soltado
- ellos/ellas habrían soltado
Conditionalis II
- ik zou hebben losgemaakt
- jij zou hebben losgemaakt
- hij/zij/het zou hebben losgemaakt
- wij zouden hebben losgemaakt
- jullie zouden hebben losgemaakt
- zij zouden hebben losgemaakt
Imperativo presente
- tú suelta
- vosotros soltad
Imperatief
- jij maak los
- jullie maakt los